Bijwoord

• Taal
• Basisschool
• Groep 5

Het Bijwoord

Taal Actief 4 - Groep 5 - Thema 7 - Les 4 

In welke zin staat een
bijvoeglijk naamwoord?

1. Ik zing een lied.
2. Daar vliegt een rode vogel.
3. De vissen zwemmen naast elkaar.
4. Het paard springt over de hindernis.

Een 

bijvoeglijk naamwoord

zegt iets over een

zelfstandig naamwoord.

Daar vliegt een rode vogel.

Een

bijwoord

zegt iets over een 

werkwoord.

De vogel vliegt snel.

Wat is het bijwoord in deze zin?

De scheidsrechter blaast hard op zijn fluitje.

Wat is het bijwoord in deze zin?

De scheidsrechter blaast hard op zijn fluitje.

We stellen dan de vraag: Hoe blaast de scheidsrechter?

De auto rijdt langzaam over de drempel.

In een museum moet je zachtjes praten.

Zij ziet er in haar rode jurk leuk uit.

Papa geniet erg van de oude gebouwen.

1. geniet
2. erg
3. oude
4. gebouwen

Met zijn korte broek en zonnebril is hij zomers gekleed.

1. korte
2. broek
3. zonnebril
4. zomers

We gaan heerlijk uitrusten op een klein terrasje.

1. heerlijk
2. uitrusten
3. klein
4. terrasje

Mama neemt voorzichtig een slokje van haar wijn.

1. mama
2. voorzichtig
3. haar
4. wijn

'Smaakt het ijs lekker?' vraagt de dikke ober aan mij.

1. lekker
2. dikke
3. ober
4. mij

Kan je een zin verzinnen met het bijwoord lang?
Begin de zin met Hij of Zij.