werkwoorden verleden tijd week 2

• Nederlands
• Basisschool
• Groep 7,8

De verleden tijd

Zwakke en sterke werkwoorden

Doelen

1. Je kunt zwakke en sterke werkwoorden herkennen.
2. Je kent de regel voor de verleden tijd van zwakke werkwoorden.
3. Je weet wat er in de verleden tijd gebeurt bij sterke werkwoorden.
   
4. Je kunt werkwoorden in de verleden tijd zetten.
   

Verleden tijd

sterke werkwoorden

In het enkelvoud: schrijf op zoals het klinkt

In het meervoud:
schrijf op zoals het klinkt

Regel

Leer de regels uit je hoofd.

Voorbeelden:
kopen : ik koop - ik kocht
lopen : ik loop - ik liep
geven : wij geven - wij gaven
kruipen : zij kruipen - zij kropen

Verleden tijd

zwakke werkwoorden

In het enkelvoud: stam + te / stam + de

In het meervoud:
stam + ten / stam + den

Regel

Leer de regels uit je hoofd.

-te(n) of -de(n)?

    Vaak hoor je of je

stam + te(n)

of stam + de(n)

moet gebruiken.

Regel

Leer de regels uit je hoofd.

Voorbeelden 

spelen-speelde-gespeeld

maken-maakte-gemaakt

vertellen-vertelde-verteld

raken- raakte-geraakt

                            

Twijfel je?
Als de laatste letter van de stam voorkomt in
't kofschip x, schrijf je in de verleden tijd -te(n).
Zo niet, dan schrijf je -de(n). 

Regel

Leer de regels uit je hoofd.

't-kofschip x

werken - werk

De 'k' komt voor in 't ex-kofschip, dus is de verleden tijd werkte.

benadruk hier dat in de verleden tijd de ik-vorm en 2e en 3e persoon enkelvoud hetzelfde zijn. leg verder uit dat als het om het meervoud gaat er nog een -n achter komt. 

Geef ook aan dat het om de onvoltooid verleden tijd gaat. 

Let op

• Als de stam (ik-vorm) al eindigt op -d of -t, dan schrijf je in de verleden tijd -dd of -tt.

• Een werkwoord in de verleden tijd eindigt nooit op -dt.

Voorbeeld

antwoorden, 

stam = antwoord,
de verleden tijd is antwoordde

planten,

stam = plant,
de verleden tijd is plantte

Momentje  nadenken

Wat heb je geleerd?
Heb je de regels goed genoteerd?
Welke vragen heb je nog? Die kun je bij de volgende dia invullen.

MAKEN
VT - Ik ..... mijn huiswerk

1. maakde
2. maakden
3. maakte
4. maakten

LEIDEN
VT - De gids ..... ons door de diepe grot

1. leide
2. leiden
3. leidde
4. leidden

HALEN
VT - Jij ..... op tijd de finish

1. haalde
2. haalden
3. haalte
4. haalten

liften
VT - De jongens ..... naar Frankrijk

1. lifte
2. liften
3. liftte
4. liftten

GRENZEN
VT - Het huis ..... aan het bos

1. grenste
2. grensten
3. grensde
4. grensden

doden
VT - De leeuwen ..... het kleine schaap

1. dode
2. doden
3. doodde
4. doodden

gooien
Toen ... de kinderen het brood in de sloot.

bouwen
Vorige week ... ik een fort.

Fluisteren
Vorig jaar ... mijn zusje alles wat ze zei.

suizen
De geluiden ..... net hard door mijn oren.

proberen
Gisteren ... ik een vlinder te vangen.

kleuren
Afgelopen dinsdag ... Kim op een kleurplaat.