Werkwoorden: hww/zww/kww 2h

vrijdag 11 oktober 2h
  • lezen (15 min.)
  • indeling presentatie boek na herfstvakantie - zie ELO
  • uitleg hww, zww 
  • maken blz. 30 opdracht 5
  • uitleg kww
  • maken blz. 113-115 opdracht 3 en 4
1 / 27
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 27 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

vrijdag 11 oktober 2h
  • lezen (15 min.)
  • indeling presentatie boek na herfstvakantie - zie ELO
  • uitleg hww, zww 
  • maken blz. 30 opdracht 5
  • uitleg kww
  • maken blz. 113-115 opdracht 3 en 4

Slide 1 - Diapositive

timer
15:00

Slide 2 - Diapositive

Werkwoorden
3 soorten werkwoorden:
  • zelfstandig werkwoord  
  • hulpwerkwoord 
  • koppelwerkwoord

Slide 3 - Diapositive

Zelfstandig werkwoord (zww)
Wanneer een werkwoord de handeling / actie aangeeft, 
spreek je van een zelfstandig werkwoord (zww).


Er staat altijd maar één zelfstandig werkwoord in een zin.

Als je de zin zou moeten tekenen, teken je altijd het zelfstandig werkwoord.

Slide 4 - Diapositive

Voorbeeld


1. Mijn vader heeft het hek geschilderd.


Wat is de actie?

zww --> geschilderd


Andere werkwoorden in de zin?  --> hww = heeft



Slide 5 - Diapositive

Hulpwerkwoord (hww)
Wanneer een werkwoord geen handeling aangeeft, spreek je van een hulpwerkwoord (hww).

Je past de verdwijnproef toe en het werkwoord dat overblijft, is het zelfstandig werkwoord. De verdwenen werkwoorden zijn hulpwerkwoorden. 

Slide 6 - Diapositive

Voorbeeld
Ik zou naar huis moeten lopen.

Wat is de actie? 
zww --> 

Slide 7 - Diapositive

Voorbeeld
Ik zou naar huis moeten lopen.

Wat is de actie? 
zww --> lopen

Andere werkwoorden in de zin? zou en moeten --> hww

Slide 8 - Diapositive

maken blz. 30 opdracht 5

Slide 9 - Diapositive

Koppelwerkwoord (kww)
- geeft geen handeling aan
- koppelt het onderwerp aan een kenmerk of eigenschap 
- er kan maar één kww in de zin staan.

Het onderwerp doet niets, maar is iets.

Slide 10 - Diapositive

Koppelwerkwoorden
de belangrijkste koppelwerkwoorden: zijn en worden                        De overige koppelwerkwoorden hebben altijd de betekenis van deze twee woorden.
schijnen                                          
blijven                                                 
blijken                     
lijken

Slide 11 - Diapositive

Voorbeeld
1. Zij is voorzitter.

Zij = onderwerp
Is = koppelwerkwoord 

Want het koppelt voorzitter aan zij.
Is, is een vorm van koppelwerkwoord zijn.

Slide 12 - Diapositive

Een zww zit nooit samen in een zin met een kww.


In een zin zit altijd een zww of een kww.

Alle andere werkwoorden in de zin zijn dan hww.

Slide 13 - Diapositive

maken 
Blz. 114 opdracht 3 en 4
huiswerk voor 8 november: blz. 114 opdracht 4

Slide 14 - Diapositive

Is het woord tussen haakjes een zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?

Ik heb gegeten.( heb)
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 15 - Quiz

Meneer Reitsma blijft altijd geduldig.

blijft = ...
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
koppelwerkwoord

Slide 16 - Quiz

Jacob is een oplettende leerling.

is =
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord
C
koppelwerkwoord

Slide 17 - Quiz

Hij belooft een nieuw ijsje te gaan halen.
belooft=
te gaan=
halen=
A
belooft=hww te gaan=zww halen=zww
B
belooft=zww te gaan=hww halen=hww
C
belooft=hww te gaan=hww halen=zww
D
belooft=hww te gaan=zww halen=zww

Slide 18 - Quiz

Hij wordt een aardige docent.
wordt=
A
koppelwerkwoord
B
hulpwerkwoord
C
zelfstandig werkwoord

Slide 19 - Quiz

Hij zal nooit een fout antwoord geven.
zal=
geven=
A
zal=hww geven=kww
B
zal=kww geven=zww
C
zal=hww geven=zww
D
zal=zww geven=kww

Slide 20 - Quiz

Hij probeert aardig te zijn.
probeert=
te zijn=
A
probeert=hww te zijn=kww
B
probeert=hww te zijn=kww

Slide 21 - Quiz

Dit taartje schijnt heerlijk te zijn.
schijnt=
te zijn=
A
schijnt=kww te zijn=kww
B
schijnt=zww te zijn=kww
C
schijnt=hww te zijn=zww
D
schijnt=hww te zijn=kww

Slide 22 - Quiz

Wat is het zww?
Jij moet volgende keer echt je woordjes beter leren!
A
leren
B
moet
C
beter
D
je

Slide 23 - Quiz

Wat is het zww?
Ik wil ooit een keer parachutesprinten!
A
ooit
B
wil
C
keer
D
parachutespringen

Slide 24 - Quiz

Wat is het hww?
Ik wil ooit een keer parachutesprinten!
A
ooit
B
wil
C
keer
D
parachutespringen

Slide 25 - Quiz

Waar of niet waar?
Een zelfstandig werkwoord heeft altijd een hulpwerkwoord nodig.
A
waar
B
niet waar

Slide 26 - Quiz

Wat zijn de hww?
Als je wil schaatsen, moet het echt wel harder vriezen!
A
wil, schaatsen
B
schaatsen, moet
C
schaatsen, vriezen
D
wil, moet

Slide 27 - Quiz