Werkwoorden

Werkwoorden
1 / 11
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 1,2

Cette leçon contient 11 diapositives, avec diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Werkwoorden

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Diapositive

Werkwoorden (ww)
Een werkwoord is een woordsoort.
De afkorting van werkwoord is ww.

In een zin staat ten minste één werkwoord.
Er zijn ook zinnen met meer dan één werkwoord.

Een werkwoord zegt 
- wat iets of iemand doet,
- wat iets of iemand overkomt
wat er is gebeurd.


Voorbeelden van werkwoorden: 

Lopen             Zijn
Fietsen           Leren
Rennen          Eten
Koken             Voetballen

Slide 4 - Diapositive

Aan de slag

Jullie gaan werkwoorden opschrijven uit de songtekst van het liedje 'Automatisch" van Flemming!

Slide 5 - Diapositive

Tegenwoordige tijd
Zo schrijf je de persoonsvorm tegenwoordige tijd:



ik of jij/je erachter
ik-vorm (meestal stam = -en van hele werkwoord)
ik word, vind jij/je,
ik loop
enkelvoud: jij/hij/zij/het
ik-vorm + t
jij wordt, zij vindt,
hij loopt
meervoud:
wij/zij/jullie
hele werkwoord
wij vinden, jullie worden, zij lopen

Slide 6 - Diapositive

Verleden tijd

Slide 7 - Diapositive

De voltooide tijd
Voltooide tijd maak je met hebben, zijn of worden.

Voorbeelden:      Ik heb gerend
                                   Het is ontdekt
                                   Hij wordt geraakt.

Slide 8 - Diapositive

Hoe schrijf je het voltooid deelwoord?
Of





Of gebruik het ezelsbruggetje " taxi kofschip"

Slide 9 - Diapositive

Infinitief (hele werkwoord)
Wij gaan een appeltaart maken.

De persoonsvorm van deze zin = gaan.
Gaan kan dus geen infinitief zijn.
Maken blijft wel over, dit is wel een infinitief.
Dus:
Gaan = persoonsvorm, maken = infinitief.

Slide 10 - Diapositive

Maken 1.1 woordsoorten
Maak opdracht 1,2 en 3
blz. 258 en 259

Slide 11 - Diapositive