Cette leçon contient 30 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 45 min
Éléments de cette leçon
deze week
Slide 1 - Diapositive
Slide 2 - Diapositive
Voorlezen
Lees mee.
Maak plaatjes in jouw hoofd
Slide 3 - Diapositive
Slide 4 - Diapositive
Slide 5 - Diapositive
alinea 1
alinea 2,3,4,5
alinea 6
macro
micro
functie
wat kun je verwachten
alinea
Slide 6 - Diapositive
zinnen
Ik wil dat mijn moeder mij geld geeft.
Vandaag ga ik met mijn vriend een Turkse pizza halen.
Slide 7 - Diapositive
zinnen staan met elkaar in verband.
Ik wil dat mijn moeder mij geld geeft want vandaag
ga ik met mijn vriend een Turkse pizza halen.
verband
Als je tekstverband aanbrengt, zorg je voor samenhang in een tekst. Voor logica in de volgorde van de ene zin naar de andere en de ene alinea naar de andere. Zo begrijpen lezers sneller waar de tekst over gaat. Je brengt het verband dus aan tussen zinnen en tussen alinea’s.
Slide 8 - Diapositive
Als je zinnen schrijft is het belangrijk om dit verband zo veel mogelijk te laten zien.
Je helpt de lezer dan te snappen wat de ene zin met de andere zin te maken heeft.
Slide 9 - Diapositive
verbindingswoorden/ signaalwoorden
Slide 10 - Diapositive
Slide 11 - Diapositive
alinea 1
alinea 2,3,4,5
alinea 6
macro
micro
verbinding
tussen zinnen
Slide 12 - Diapositive
Slide 13 - Diapositive
Slide 14 - Question ouverte
a als – voorwaarde
b met name – verduidelijking
c voordat – tijd
d omdat – reden, oorzaak, gevolg
e zo – voorbeeld
f daardoor – reden, oorzaak, gevolg
g hoewel – inperking
h hetzelfde geldt – vergelijking
i dus – conclusie
j kortom – samenvatting
Slide 15 - Diapositive
Noteer het verbindingswoord en benoem het verband.
Slide 16 - Question ouverte
Noteer het verbindingswoord en benoem het verband.
Slide 17 - Question ouverte
Noteer het verbindingswoord en benoem het verband.
Slide 18 - Question ouverte
Noteer het verbindingswoord en benoem het verband.
Slide 19 - Question ouverte
Noteer het verbindingswoord en benoem het verband.
Slide 20 - Question ouverte
Noteer het verbindingswoord en benoem het verband.
Slide 21 - Question ouverte
Noteer het verbindingswoord en benoem het verband.
Slide 22 - Question ouverte
Noteer het verbindingswoord en benoem het verband.
Slide 23 - Question ouverte
Noteer het verbindingswoord en benoem het verband.
Slide 24 - Question ouverte
Noteer het verbindingswoord en benoem het verband.
Slide 25 - Question ouverte
Twee of meer begrippen of meningen spreken elkaar tegen.
Er is iets gebeurd wat ervoor heeft gezorgd dat er iets anders gebeurde.
Een samenvattend inzicht.
De belangrijkste punten uit een tekst.
Een deel van de zin geeft aan wat mag, waarvoor toestemming is gegeven.
Tegenstelling
Oorzaak-gevolg
Conclusie
Samenvatting
Voorwaarde
Slide 26 - Question de remorquage
Wanneer je besluit die iPod te kopen kan je niet op vakantie. Welk verband geeft het woord wanneer aan?
A
doel-middel
B
reden/verklaring/
argument
C
opsomming
D
tegenstelling
Slide 27 - Quiz
Ik doe dat niet: ten eerste heb ik er geen zin in, ten tweede heb ik er geen tijd voor. Wat is het verband?
A
doel-middel
B
reden/argument/
verklaring
C
oorzaak/gevolg
D
opsomming
Slide 28 - Quiz
U kunt daar parkeren … u een bewijs van een vergunning op de voorruit hebt