les 5: kernzin en verwijswoorden

Hallo allemaal
- Berg je telefoon op in de tas en ga op je plaats zitten
- Leg je spullen voor Nederlands op je tafel
- Ga alvast lezen in je leesboek



1 / 14
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo g, tLeerjaar 1

Cette leçon contient 14 diapositives, avec diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Hallo allemaal
- Berg je telefoon op in de tas en ga op je plaats zitten
- Leg je spullen voor Nederlands op je tafel
- Ga alvast lezen in je leesboek



Slide 1 - Diapositive

Lezen
timer
10:00

Slide 2 - Diapositive

Huiswerk bespreken
Welke vragen heb je nog n.a.v. het lezen van het leeswerkboekje hoofdstuk 1 tm hoofdstuk 4?





Slide 3 - Diapositive

Terugblik
Geef per zin of zinsgedeelte aan: feit of mening. 

a. Drie grote supermarktketens gaan, nu de scholen weer zijn begonnen, snoep bij de kassa in de ban doen.
b. ‘maar er zijn in supermarkten nog veel méér strategische plekken waar producten staan die speciaal gericht zijn op kinderen.'
c. ‘Alle beetjes helpen,’ zegt de woordvoerster van het Voedingscentrum.



Slide 4 - Diapositive

Lesdoelen 
  • Ik kan de kernzin in een alinea aanwijzen.
  • Ik kan verwijswoorden herkennen. 

Slide 5 - Diapositive

Kernzin
Een goed opgebouwde alinea heeft altijd een kernzin: de zin waarin de belangrijkste mededeling of belangrijkste informatie van de alinea staat
Deze zin staat meestal vooraan in een alinea. Het is dan de eerste of tweede zin. Soms staat de kernzin achteraan. De andere zinnen van de alinea zijn voorbeelden of een toelichting bij de kernzin.

Soms is de kernzin van een alinea moeilijk te vinden, omdat de kern niet in één zin staat. Je combineert dan de informatie uit een paar zinnen en formuleert je eigen kernzin

Slide 6 - Diapositive

Even oefenen

Welke deelonderwerpen passen er bij de alinea's?

Wat is de kernzin in onderstaande alinea's?

Geven de andere zinnen een toelichting op of voorbeelden van de kernzin?
timer
3:00

Slide 7 - Diapositive

Verwijswoorden
Verwijswoorden:
- woorden die naar andere woorden verwijzen in de tekst. 
- verwijzen naar 1 woord, een groepje woorden of een hele zin.

Om een tekst helemaal te begrijpen moet je weten waarnaar een verwijswoord verwijst. Wil je weten waar een verwijswoord naar verwijst? Stel dan een vraag die begint met wie, wat, waar of welk(e).

Slide 8 - Diapositive

Voorbeeld
De ijsvogel komt vooral af op schoon water. Hier zit hij vaak roerloos op zijn prooi te wachten. Die vangt hij door in het water te duiken.

Waarnaar verwijst hij in de 2e zin?
Stel de vraag: wie of wat zit vaak roerloos op zijn prooi te wachten?
Het antwoord: de ijsvogel
Hij verwijst dus naar de ijsvogel

Slide 9 - Diapositive

Voorbeeld 
Daan heeft de hele week zijn huiswerk bijgehouden, omdat hij in het weekend gaat mountainbiken in de Belgische Ardennen.


In deze zin is hij het verwijswoord. 
Stel de volgende vraag: Wie gaat in het weekend mountainbiken in de Belgische Ardennen? 
Antwoord: Daan. Hij verwijst naar Daan.



Slide 10 - Diapositive

Nog een voorbeeld
Gisteren heeft Simone toch nieuwe voetbalschoenen gekocht, want die waren behoorlijk afgeprijsd.


In deze zin is die het verwijswoord. Die verwijst naar een groepje woorden nieuwe voetbalschoenen. Wat was behoorlijk afgeprijsd? Antwoord: nieuwe voetbalschoenen. 

Slide 11 - Diapositive

Laatste voorbeeld
Ons team heeft de finale van het schoolvoetbaltoernooi gewonnen. Dat vind ik een felicitatie waard.

In de tweede zin is Dat het verwijswoord. Dat verwijst naar de hele zin ‘Ons team heeft de finale van het schoolvoetbaltoernooi gewonnen’. Vraag: wat vind ik een felicitatie waard? Antwoord: Dat ons team de finale van het schoolvoetbaltoernooi heeft gewonnen. 

Slide 12 - Diapositive

Aan het werk
  • Lees in je werkboekje van leesvaardigheid hoofdstuk 5 door en noteer je vragen
  • Maken én nakijken de opdrachten 20 tm 23 leestaak blz. 154 hoofdstuk 3

Klaar? 
  1. nakijken
  2. woorden oefen met de woordtrainer of lezen in je leesboek

Niet klaar? dan is dit je huiswerk

Slide 13 - Diapositive

Huiswerk
  • Lees in je werkboekje van leesvaardigheid hoofdstuk 5 door en noteer je vragen
  • Maken én nakijken de opdrachten 20 tm 23 leestaak blz. 154 hoofdstuk 3

Slide 14 - Diapositive