Quiz 2 havo en 2 vwo (leesvaardigheid)

Succes!
SUCCES!
1 / 39
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 39 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Succes!
SUCCES!

Slide 1 - Diapositive

Feit of mening?
Lezen is leuk
A
feit
B
mening

Slide 2 - Quiz

Ik wil er via de nieuwsbrief van school achter komen welke nieuwe corona-maatregelen er vanaf volgende week op school gelden. Welke leesstrategie pas ik toe?
A
Verkennend lezen
B
Nauwkeurig lezen
C
Zoekend lezen
D
Studerend lezen

Slide 3 - Quiz

Waarnaar kijk je het eerst als je het onderwerp van een tekst wil weten?

Slide 4 - Carte mentale

Ik wil het telefoonnummer van de school weten. Welke leesstrategie pas ik toe?
A
Verkennend lezen
B
Nauwkeurig lezen
C
Zoekend lezen
D
Studerend lezen

Slide 5 - Quiz

Feit of mening?
Van Almere naar Best rijden duurt 1 uur en 8 minuten.
A
feit
B
mening

Slide 6 - Quiz

Feit of mening?
Koken is moeilijk.
A
feit
B
mening

Slide 7 - Quiz

Ik wil goed scoren bij de toets aardrijkskunde over het klimaat. Welke leesstrategie pas ik toe?
A
Verkennend lezen
B
Nauwkeurig lezen
C
Zoekend lezen
D
Studerend lezen

Slide 8 - Quiz

Van twee teksten heeft de ene tekst een tweedeling en de andere een driedeling. Wat is het verschil?

Slide 9 - Question ouverte

Deze signaalwoorden (eerst, intussen, terwijl, toen, vervolgens, daarna, voordat, nadat, zodra en ten slotte) horen bij:
A
opsommend
B
tijdsvolgorde
C
tegenstellend

Slide 10 - Quiz

Wat is het belangrijkste element
van een alinea?

Slide 11 - Carte mentale

Ik ga in de krant van zaterdag op zoek naar een geschikt artikel voor mijn werkstuk over de Taliban. Welke leesstrategie pas ik toe?
A
Verkennend lezen
B
Nauwkeurig lezen
C
Zoekend lezen
D
Studerend lezen

Slide 12 - Quiz

Waar staat de bron van een tekst?
A
bovenaan de tekst
B
bovenaan een alinea
C
onderaan de tekst

Slide 13 - Quiz

Wat is de hoofdgedachte van een tekst?
A
Het belangrijkste wat de schrijver over het onderwerp zegt.
B
Een deelonderwerp van de tekst
C
Wat er boven de tekst staat in grote, dikke letters.
D
Waar de tekst over gaat.

Slide 14 - Quiz

Wat is géén tekstverband?
A
redengevend
B
opsommend
C
tegenstrijdig
D
uitleggend

Slide 15 - Quiz

Een letterlijk interviewverslag =
A
vraag- antwoord- vraag- antwoord-vraag-antwoord
B
Geen vragen, maar een uitgeschreven tekst over het interview.

Slide 16 - Quiz

Wat is een signaalwoord van het tekstverband 'samenvattend'?
A
maar
B
echter
C
net als
D
kortom

Slide 17 - Quiz

Wat kunnen functies zijn van het slot?
A
conclusie, samenvatting, advies geven
B
mening, centrale vraag, aanleiding noemen.

Slide 18 - Quiz

Wat kunnen functies zijn van de inleiding?
A
aanleiding noemen en een mening geven
B
een advies geven en een conclusie noemen.

Slide 19 - Quiz

Wat is een argument?
A
De mening die je ergens over hebt
B
Een uitleg
C
Een toelichting bij een kernzin
D
De reden waarom je iets vindt

Slide 20 - Quiz

Welk tekstdoel hoort bij een nieuwsbericht?
A
overtuigen
B
informeren
C
activeren
D
amuseren

Slide 21 - Quiz

In welke tekstsoort worden vooral argumenten gebruikt?
A
Informatieve tekst
B
Overtuigende tekst
C
Amuserende tekst

Slide 22 - Quiz

Welk tekstdoel hoort bij een toneelstuk?
A
informeren
B
overtuigen
C
activeren
D
amuseren

Slide 23 - Quiz

Welk tekstdoel hoort bij een oproep?
A
informeren
B
overtuigen
C
activeren
D
amuseren

Slide 24 - Quiz

Leg uit hoe de context ervoor kan zorgen dat je achter de betekenis van een moeilijk woord komt.

Slide 25 - Question ouverte

Welk tekstdoel hoort bij een klachtenbrief?
A
informeren
B
overtuigen
C
activeren
D
amuseren

Slide 26 - Quiz

Wat zijn de signaalwoorden van het 'vergelijkend tekstverband'?
A
als, wanneer, indien, mits, tenzij, op voorwaarde dat
B
net als, zoals, evenals
C
bijvoorbeeld, dat wil zeggen, met andere woorden.

Slide 27 - Quiz

Wat is het tekstdoel van een informatieve tekst?
A
informeren
B
overtuigen
C
activeren
D
amuseren

Slide 28 - Quiz

Wat betekent amuseren?
A
vermaken
B
vervelen
C
informatie geven

Slide 29 - Quiz

Wat is een activerende tekst?
A
Een tekst waar de schrijver probeert de lezer te interesseren
B
Een tekst waar de schrijver probeert de lezer iets te laten doen
C
Een tekst waar de schrijver probeert de lezer te amuseren
D
Een tekst waar de schrijver de lezer voor de gek houd

Slide 30 - Quiz

Wat is GEEN activerende tekst?
A
aankondiging van concert
B
nieuwsbericht over verkiezingen
C
advertentie van telefoonabonnement
D
reclamefolder van een supermarkt

Slide 31 - Quiz

Wat is geen activerende tekst?
A
advertentie
B
pamflet
C
pop-up
D
ingezonden brief

Slide 32 - Quiz

Signaalwoorden oorzaak gevolg zijn:
A
maar, echter
B
doordat, daardoor, als gevolg van
C
ten eerste, verder, ook

Slide 33 - Quiz

Wat is een oorzaak-gevolg?
A
De koeien staan in de wei, maar de paarden nog niet.
B
De spits van Ajax krijgt de bal goed aangespeeld, waardoor hij scoort.
C
Hij staat een acht voor de vakken wiskunde en Engels.
D
De kleuren van de vlag zijn geel en blauw.

Slide 34 - Quiz

Wat is een signaalwoord van middel-doel?
A
dat houdt in
B
waarmee
C
net als
D
bovendien

Slide 35 - Quiz

Welke signaalwoorden horen bij een voorwaardelijk verband?
A
eerst, daarna, dan, toen
B
maar, toch, echter
C
ook, bovendien, en
D
als, indien, tenzij, wanneer

Slide 36 - Quiz

Als jij alles voor mij inpakt,
koop ik iets lekkers voor onderweg.
A
toelichtend verband
B
redengevend verband
C
voorwaardelijk verband

Slide 37 - Quiz

Wat zijn de signaalwoorden van het 'vergelijkend tekstverband'?
A
als, wanneer, indien, mits, tenzij, op voorwaarde dat
B
net als, zoals, evenals
C
bijvoorbeeld, dat wil zeggen, met andere woorden.

Slide 38 - Quiz

Einde van de quiz!

Slide 39 - Diapositive