Voorbereiden Rep. H1

Voorbereiden REP H1
Onderzoeken en ontdekken
1 / 42
suivant
Slide 1: Diapositive
BiologieMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

Cette leçon contient 42 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Voorbereiden REP H1
Onderzoeken en ontdekken

Slide 1 - Diapositive

Vandaag
Voorbereiden op repetitie hoofdstuk 1

> Oefenen
- vragen
- opdrachten
> Materialen


Slide 2 - Diapositive

Paragrafen hoofdstuk 1
1.1 Ontdek je binnenste
1.2 Je omgeving ontdekken
1.3 Gegevens vastleggen
1.4 Onderzoek doen

Slide 3 - Diapositive

Uitleg
Je gaat straks ALLEEN de vragen/opdrachten maken. 
De vragen gaan over paragraaf 1.1 t/m 1.4.

Telkens lees je eerst de samenvatting van een paragraaf. Ben je klaar met lezen? Dan maak je de vragen/opdrachten. 

Slide 4 - Diapositive

Paragraaf 1.1
Waaruit bestaat je lichaam?
- Je lichaam bestaat uit organen. 
- Hart, maag, darmen, slokdarm, longen, luchtpijp en botten zijn voorbeelden van organen.
- Een orgaan is een deel van het lichaam met een bepaalde taak.
Wat zijn orgaanstelsels?
- Organen die samenwerken vormen een orgaanstelsel
- Skelet, verteringsstelsel, ademhalingsstelsel en bloedvatenstelsel zijn orgaanstelsels.
- Bij het skelet horen alle botten. Het skelet geeft stevigheid aan je lichaam.
- Het verteringsstelsel bestaat uit mondholte, slokdarm, maag, darmen en anus. Het kleiner maken van voedsel heet verteren
- Het ademhalingsstelsel bestaat uit neusholte, mondholte, luchtpijp en longen. Via het ademhalingsstelsel komt lucht in je lichaam. 
- Het bloedvatenstelsel bestaat uit hart en bloedvaten. Je hart pompt bloed met daarin stoffen rond in de bloedvaten.

Slide 5 - Diapositive

Welk orgaanstelsel is dit?
A
spierstelsel
B
ademhalingsstelsel
C
bloedvatenstelsel
D
verteringsstelsel

Slide 6 - Quiz

Welk orgaanstelsel is dit?
A
spierstelsel
B
ademhalingsstelsel
C
bloedvatenstelsel
D
verteringsstelsel

Slide 7 - Quiz

Sleep de functies naar het juiste orgaanstelsel
Ademhalen
Voedsel verteren
Stevigheid 
Vervoeren van bloed

Slide 8 - Question de remorquage

Wat is een orgaanstelsel?
A
Een orgaan wat in de buikholte ligt
B
Een groep organen
C
Een groep weefsels die samenwerken
D
Een groep organen die samenwerken

Slide 9 - Quiz

Sleep de juiste woorden naar de zinnen
Een mens is een voorbeeld van een:

Een onderdeel van je lichaam met een bepaalde taak noem je een:

Je ademhalingsstelsel is een voorbeeld van een:
Orgaan
Organisme
Orgaanstelsel

Slide 10 - Question de remorquage

Hiernaast zie je een orgaanstelsel van een hond. Welk orgaanstelsel is dit?
A
Ademhalingsstelsel
B
Bloedvatenstelsel
C
Skelet
D
Verteringsstelsel

Slide 11 - Quiz


Tot welk organenstelsel behoort dit orgaan?
A
Tot het beenderstelsel.
B
Tot het bloedvatenstelsel.
C
Tot het verteringsstelsel.
D
Tot het zenuwstelsel.

Slide 12 - Quiz

een orgaan is een deel van een organenstelsel
A
waar
B
niet waar

Slide 13 - Quiz

Sleep de naam van het organenstelsel naar de bijpassende afbeelding
Verteringsstelsel 
Ademhalingsstelsel 
Bloedvatenstelsel

Slide 14 - Question de remorquage

Wat is de taak van deze organen?
Ademhalen
Bewegen
Bloed vervoeren
Denken
Eten verteren

Slide 15 - Question de remorquage

Maak de puzzel compleet
Klik op de link en maak deze puzzel compleet. 

Ben je klaar, ga verder met het maken van de LessonUp!

Slide 16 - Diapositive

Slide 17 - Lien

Paragraaf 1.2
Wat leeft er in je omgeving?
- Alles wat leeft, is een organisme.
- Als je een organisme waarneemt, kijk je heel goed. Soms ruik, voel, hoor of proef je ook.
Waarmee kun je organismen bekijken?
- Met een loep bekijk je kleine organismen of delen van organismen.
- Met een microscoop vergroot je hele kleine organismen of delen van een organismen. 
- Voor je iets met een microscoop kunt bekijken, maak je eerst een preparaat. 
Hoe beschrijf je wat je ziet?
- Bij een beschrijving geef je in woorden de belangrijkste eigenschappen van een organisme
- Die eigenschappen noem je kenmerken
Hoe maak je een tekening?
- In een natuurgetrouwe tekening teken je heel precies na wat je ziet. 
- In een schematische tekening teken je alleen de belangrijkste onderdelen
Hoe vind je de naam van organismen?
- Je kunt de naam van een organisme opzoeken met een zoekkaart. Dat heet : determineren

Slide 18 - Diapositive

De afbeelding is een voorbeeld van.........
A
kenmerkenkaart
B
zoekkaart
C
stamboom

Slide 19 - Quiz

Wat is determineren?
A
Het scherpstellen met een lens
B
Afvalscheiding
C
Het opzoeken van een naam
D
Iets onder de microscoop bekijken

Slide 20 - Quiz

Wat is een loep?
A
Een microscoop
B
Een vergrootglas
C
Een verrekijker
D
Een verkleinglas

Slide 21 - Quiz

Als je een microscoop wil tillen, waar pak je de microscoop?
A
Bij de tubus
B
Bij het statief
C
Bij de tafel
D
Bij de revolver

Slide 22 - Quiz

Wat is een natuurgetrouwe tekening?
A
De buitenkant van een organisme is dan getekend.
B
Alleen de grote lijnen
C
Een zo nauwkeurig mogelijke tekening

Slide 23 - Quiz

Wat is een kenmerk?
A
het grootste orgaan van een plant
B
een eigenschap waaraan je een plant kunt herkennen
C
de manier waarop je een plant moet zaaien
D
de naam van een plant

Slide 24 - Quiz

Wat is een beschrijving?
A
je beschrijft wat je hoort
B
je beschrijft wat je ziet
C
je beschrijft wat je proeft
D
je beschrijft wat je ruikt

Slide 25 - Quiz

Is de volgende bewering juist of onjuist?

In de afbeelding staat een natuurgetrouwe tekening van een eekhoorn.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 26 - Quiz

Natuurgetrouwe of schematische tekening van een vlinder?
A
natuurgetrouw
B
Schematisch

Slide 27 - Quiz

Een vlieg bekijken wij met een?
A
Loep
B
Microscoop

Slide 28 - Quiz

Wat leg je op de tafel van de microscoop?
A
de revolver
B
je vingers
C
een tafelkleed
D
het preparaat

Slide 29 - Quiz

Paragraaf 1.3
Hoe geef je aantallen weer?
- Van een lijst met gegevens maak je een tabel
- Van de gegevens in een tabel kun je een diagram maken.
- Aantallen leg je vast in een staafdiagram. De hoogte van elke staaf geeft het aantal weer.
In welk diagram leg je groei vast?
- Groei leg je vast in een lijndiagram
- Je zet de meetpunten in de diagram en daartussen trek je een lijn. 

Slide 30 - Diapositive

Wanneer gebruik je een lijndiagram
A
weten wie het langste in de klas is
B
hoeveel procent chips er in een chipszak zit
C
voor het aantal vogels tellen in je tuin
D
om je lengte bij te houden

Slide 31 - Quiz

Wat voor gegevens verwerk je in een staafdiagram
A
gegevens van groei
B
gegevens van aantallen
C
gegevens in procenten

Slide 32 - Quiz

Dit is een voorbeeld van een
A
cirkeldiagram
B
tabel
C
lijndiagram

Slide 33 - Quiz

Staafdiagram.
Hoeveel leerlingen gaan fietsend naar school?
A
8
B
4
C
11
D
30

Slide 34 - Quiz

Opdracht
Teken op het hokjes papier een lijndiagram. Een diagram maak je altijd met POTLOOD.
- Op de horizontale as (x-as) schrijf je de leeftijd in maanden.
(elk hokje is een maand.
-  Op de verticale as (y-as) schrijf je lengte in centimeters.
(maak steeds stapjes van 2 omhoog, begin bij 50 cm)
- Je zet alle lengtes eerst als punten in het diagram. 
- Verbindt nu de punten aan elkaar. Dit is nu de lijndiagram. 

Lever de lijndiagram in bij mevrouw Buit

Slide 35 - Diapositive

Paragraaf 1.4
Wat is een onderzoeksvraag? (stap 1)
- In de onderzoeksvraag staat wat je wil weten.
Wat moet je doen? (stap 2) 
- De werkwijze beschrijft hoe je een onderzoek doet.
Wat heb je nodig? (stap 3)
- De benodigdheden zijn alle spullen die je nodig bent voor een onderzoek
Wat is je resultaat? (stap 4)
- Het resultaat is alles wat je gemeten, geteld, of gezien hebt tijdens het onderzoek.
- Resultaten kun je verwerken in tabellen, diagrammen en tekeningen. 
Wat is je conclusie? (stap 5)
- Het antwoord op de onderzoeksvraag heet de conclusie
- Bij het trekken van een conclusie kijk je goed naar de resultaten.

Slide 36 - Diapositive

De vraag waarmee je een onderzoek start noemen we een...
A
conclusie
B
werkplan
C
probleemstelling
D
onderzoeksvraag

Slide 37 - Quiz

Stap 2 is het beschrijven van 'hoe je het onderzoek gaat uitvoeren'.
Hoe wordt dit ook wel genoemd?
A
De conclusie
B
De resultaten
C
De werkwijze
D
De benodigdheden

Slide 38 - Quiz

Wat zijn resultaten?
A
Alles wat je hebt gemeten
B
Alles wat je hebt geteld
C
Alles wat je hebt gezien
D
Alle drie de antwoorden zijn goed

Slide 39 - Quiz

Het antwoord op je onderzoeksvraag
zet je in de .....?
A
Benodigdheden
B
Werkwijze
C
Conclusie
D
Onderzoeksvraag

Slide 40 - Quiz

Zet de stappen van onderzoek doen in de juiste volgorde.
Onderzoeksvraag
Resultaten
Werkwijze
Conclusie
Benodigdheden

Slide 41 - Question de remorquage

Wat is een conclusie?
A
De vraag die je jezelf gesteld hebt
B
De informatie uit het onderzoek
C
Een antwoord op je onderzoeksvraag

Slide 42 - Quiz