havo4/januari 2024/naamvallen (2)

• Duits
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

Overhoring naamvallen

Je mag voor deze toets GEEN hulpmiddelen gebruiken, dus boek dicht en eventuele blaadjes opruimen.

De beste 5 leerlingen krijgen 0,2 op de toets erbij.

Kijk goed naar de onderstaande zin en zoek het onderwerp en het lijdend voorwerp uit de zin.

Der Vater kauft ein Auto.

(De vader koopt een auto. )

Het antwoord zie je op de volgende bladzijde.

Der Vater kauft ein Auto.

Der Vater is (hij) het onderwerp = 1e naamval

Ein Auto is (hem) het lijdend voorwerp = 4e naamval

Der Vater kauft der Mutter ein Auto.

Er is een nieuw zinsonderdeel bijgekomen (der Mutter)

In het Nederlands heet dit een  meewerkend voorwerp.

In Nederlandse zinnen herken je het meewerkend voorwerp aan het feit dat je er de voorzetsels aan of voor  voor kunt zetten.

Voorbeeld

Mijn vader schrijft de directeur een brief.

Je kunt ook zeggen:

Mijn vader schrijft aan de directeur een brief.

Let op !!!!

In Duitse zinnen staat er geen voor of aan voor het meewerkend voorwerp in de zin.

Belangrijk !!!

In de 3e naamval krijgt het zelfstandig naamwoord in het meervoud een extra -n op het eind behalve als het woord in het meervoud al op een- n of een -s eindigt.

Voorbeeld:

Ich schreibe meinen Freunden eine E-Mail.

Naamvallen schema met zelfstandig naamwoord:

Der Gruppe:

                       m                          v                        o                          mv

1e           der Mann           die Frau         das Kind          die Freunde

3e          dem Mann         der Frau         dem Kind        den Freunden

4e          den Mann          die Frau          das Kind          die Freunde

Naamvallen schema met zelfstandig naamwoord:

Ein Gruppe:

                       m                          v                        o                          mv

1e         ein Mann              eine Frau         ein Kind          keine Freunde

3e        einem Mann       einer Frau     einem Kind   keinen Freunden

4e       einen Mann         eine Frau         ein Kind          keine Freunde

Welke naamval hoort bij het onderwerp?

1. 1ste naamval
2. 2de naamval
3. 3de naamval
4. 4de naamval

Welke naamval hoort bij het lijdend voorwerp?

1. 1ste naamval
2. 2de naamval
3. 3de naamval
4. 4de naamval

Welke naamval hoort bij het meewerkend voorwerp?

1. 1ste naamval
2. 2de naamval
3. 3de naamval
4. 4de naamval

Hoe vind je het onderwerp in een zin?

1. zin vragend maken
2. wie / wat + wg
3. wie / wat + onderwerp + wg
4. aan wie / voor wie

Hoe vind je het lijdend voorwerp in een zin?

1. zin vragend maken
2. wie / wat + wg
3. wie / wat + onderwerp + wg
4. aan wie / voor wie

Hoe vind je het meewerkend voorwerp in een zin?

1. zin vragend maken
2. wie / wat + wg
3. wie / wat + onderwerp + gezegde
4. aan wie / voor wie + onderwerp + wg

Na aus, bei, mit, nach, seit, von, zu komt altijd de ... naamval.

1. 1e
2. 2e
3. 3e
4. 4e

Na bis, durch, für, gegen, ohne, um komt altijd de ... naamval.

1. 1e
2. 2e
3. 3e
4. 4e

Na aus, bei, mit, nach, seit, von, zu komt altijd de ... naamval.

1. 1e
2. 2e
3. 3e
4. 4e

Ik stuur mijn moeder een brief.

ik =

1. onderwerp
2. meewerkend voorwerp
3. lijdend voorwerp
4. geen van de antwoorden

Ik stuur mijn moeder een brief.

een brief =

1. onderwerp
2. meewerkend voorwerp
3. lijdend voorwerp
4. geen van de antwoorden

Ik stuur mijn moeder een brief.

mijn moeder =

1. onderwerp
2. meewerkend voorwerp
3. lijdend voorwerp
4. geen van de antwoorden

Wat is het ONDERWERP in deze zin?
Mein Neffe hat Kopfschmerzen

Wat is het LIJDEND VOORWERP in deze zin?

Die Schüler müssen eine Prüfung machen

Wat is het MEEWERKEND VOORWERP in deze zin?
Der Katze habe ich etwas zu fressen gegeben

Wat is in deze zin het meewerkend voorwerp ?

Der Ober bringt der Frau einen Kaffee.

1. der Ober
2. der Frau
3. einen Kaffee

Wat is in deze zin het meewerkend voorwerp ?

Der Vater erzählt einem Freund einen Witz.

1. der Vater
2. einen Witz
3. einem Freund

Wat is in deze zin het meewerkend voorwerp ?

Hast du den Nachbarn einen Brief geschickt?

1. du
2. einen Brief
3. den Nachbarn

In de 3e naamval krijgt het zelfstandig naamwoord een extra -n als...

1. het meervoud is
2. het mannelijk is
3. het onzijdig is
4. het vrouwelijk is

Ich schicke .......... Großeltern (mv) eine Karte.

1. die
2. der
3. den
4. das

Der Junge bringt .......... (de) Vater die Zeitung.

1. der
2. die
3. den
4. dem

Der Mann hat ....... (een) Kind ein Spiel geschenkt.

1. einem
2. ein
3. einen
4. einer

meewerkend voorwerp

1e naamval 

3e naamval 

4e naamval

Onderwerp

lijdend voorwerp

Nominativ

Dativ

Akkusativ

Wat is het onderwerp in deze zin?
Mein Bruder hat ein neues Auto gekauft.

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin?

Ich habe meiner Mutter Blumen gegeben.

Unser Haus hat (geen) ………………… Garten(m).