Onderwerp (16 maart)

Grammatica zinsdelen


onderwerp


1 / 17
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 17 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Grammatica zinsdelen


onderwerp


Slide 1 - Diapositive

Grammatica zinsdelen
Het onderwerp
Lesdoelen
1. Je weet wat een onderwerp van een zin is.
2. Je kent twee manieren om het onderwerp te vinden in een zin.
3. Je weet dat de persoonsvorm en het onderwerp bij elkaar horen.
4. Je kunt het onderwerp vinden in een zin.

Slide 2 - Diapositive

De persoonsvorm is altijd....
A
een persoon
B
een werkwoord

Slide 3 - Quiz

Hoe vind je de persoonsvorm in de zin?
(er zijn meerdere antwoorden goed!)
A
Maak van enkelvoud meervoud of andersom, het werkwoord dat verandert = persoonsvorm
B
Maak van enkelvoud meervoud of andersom, het woord dat verandert = persoonsvorm
C
Maak van tegenwoordige tijd verleden tijd of andersom. Het werkwoord dat verandert = persoonsvorm
D
Maak de zin vragend. Het eerste woord in de vraagzin = persoonsvorm

Slide 4 - Quiz

Hoe vaak kijk jij naar Netflix?
Wat is de persoonsvorm?

Slide 5 - Question ouverte

Mijn ouders zouden graag willen dat de scholen weer opengaan.
Wat is de persoonsvorm?

Slide 6 - Question ouverte

Het onderwerp (ow) :

  • geeft aan wie of wat iets doet in de zin.
  • is een mens, dier, ding, plant of eigennaam of het verwijst naar een mens, dier, ding, plant of eigennaam.
  • heeft ALTIJD hetzelfde getal als de persoonsvorm. Ze staan dus allebei in het enkelvoud OF allebei in het meervoud. 
  • begint NOOIT met een voorzetsel.

Slide 7 - Diapositive

Hoe vind je het onderwerp (ow) ?

Manier 1: Verander de persoonsvorm van getal. (van enkelvoud maak je dus meervoud of andersom)
Het woord dat mee moet veranderen, is het onderwerp

Manier 2: Stel de vraag wie of wat + persoonsvorm?
Het antwoord op deze vraag is het onderwerp

Slide 8 - Diapositive

"de vervelende docenten"
Kan dit het onderwerp van een zin zijn?
A
ja
B
nee

Slide 9 - Quiz

"de machines"
Kan dit het onderwerp van een zin zijn?
A
ja
B
nee

Slide 10 - Quiz

"wie"
Kan dit het onderwerp van een zin zijn?
A
ja
B
nee

Slide 11 - Quiz

Wat is het onderwerp?
Na school gingen de leerlingen naar huis.

Slide 12 - Question ouverte

Wat is het onderwerp?
Gelukkig ruimde Sjoerd zijn spullen meteen op.

Slide 13 - Question ouverte

Wat is het onderwerp?
Welk deel van de stad werd door de orkaan verwoest?

Slide 14 - Question ouverte

Wat is het onderwerp?
Tijdens het eten las mijn vader de krant voor.

Slide 15 - Question ouverte

persoonsvorm (pv)
onderwerp (ow)
eet
Piet
vallen
de stoel
de hond
sliep
de rozen
bloeide

Slide 16 - Question de remorquage

Maak de opdrachten over §3 Onderwerp in de taak Onderwerp en werkwoordelijk gezegde.

Maak daarna de LessonUp over het werkwoordelijk gezegde.

Slide 17 - Diapositive