VT zwakke werkwoorden NT2

TT werkwoorden en
VT zwakke werkwoorden 
1 / 38
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsISK

Cette leçon contient 38 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

TT werkwoorden en
VT zwakke werkwoorden 

Slide 1 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

verleden tijd
-te of -ten
verleden tijd
-de of -den
luisteren
zetten
hakken
lachen
leven
klimmen
koken

Slide 2 - Question de remorquage

Cet élément n'a pas d'instructions

Een zwak werkwoord...
A
verandert niet van klank in de verleden tijd
B
verandert wel van klank in de verleden tijd

Slide 3 - Quiz

Zwak werkwoord
werken
wachten
studeren


Sterk werkwoord:
Gaan
Lopen
Denken
staan
kijken
Wat is een zwak werkwoord?
A
lopen
B
fietsen
C
gaan
D
worden

Slide 4 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Hij ........... de trein.
(missen vt)
A
mist
B
miste
C
misde
D
mistte

Slide 5 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Zwak werkwoord

praten

doen

fietsen

drinken

denken

plaatsen

duiken

rennen

Slide 6 - Question de remorquage

Cet élément n'a pas d'instructions


Zwakke werkwoorden
Welke verleden tijd is goed? (gebruik 't kofschip)
mijn zus [bakken] koekjes
A
bakde
B
baktte
C
bakte
D
bakten

Slide 7 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions


Schrijf het werkwoord in de verleden tijd
zwakke werkwoorden
ik .... hem niet [kennen]

Slide 8 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions


Zwakke werkwoorden
Welke verleden tijd is goed? (gebruik 't kofschip)
[studeren] je vaak voor je lessen?
A
studeerte
B
studeerde
C
studeerden
D
studeerdte

Slide 9 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions


Zwakke werkwoorden
Welke verleden tijd is goed? (gebruik 't kofschip)
jullie [gebruiken] geen handschoenen
A
gebruikten
B
gebruiktten
C
gebruikden
D
gebruikte

Slide 10 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions


Zwakke werkwoorden
Welke verleden tijd is goed? (gebruik 't kofschip)
Ann en Maria [feesten] tot laat in de avond
A
feesten
B
feesden
C
feestten
D
feestte

Slide 11 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions


Zwakke werkwoorden
Welke verleden tijd is goed? (gebruik 't kofschip)
Waar [horen] je dat verhaal?
A
hoorden
B
horde
C
hoordde
D
hoorde

Slide 12 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Hoe schrijf je het zwakke werkwoord?

(vt leren) Het meisje ... te weinig en kreeg toen een onvoldoende.
A
leert
B
leren
C
leerde
D
leerte

Slide 13 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Zet in het werkwoord in de vt:
Ik duw haar.

Slide 14 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Vul het werkwoord in de VT in:
De kapper ...... (knippen) gisteren mijn haar.

Slide 15 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Vul het werkwoord in de VT in:
Het kindje ...... (struikelen) over de deurmat.

Slide 16 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Wij ... (beloven, vt)
Hoe schrijf je het werkwoord?

Slide 17 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Ik ... (niezen, vt)

Hoe schrijf je het werkwoord?

Slide 18 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

De leraar .... (melden, vt)
Hoe schrijf je het werkwoord?

Slide 19 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Tegenwoordige tijd
 VT Zwakke werkwoorden
loopt
redde
redden
pakten
wordt
pakken
zoekt
verwende
fietste

Slide 20 - Question de remorquage

Cet élément n'a pas d'instructions

zwak werkwoord
noem zo veel mogelijk zwakke werkwoorden.

Slide 21 - Carte mentale

werken – werkte – heeft gewerkt
leiden – leidde – heeft geleid
wachten – wachtte – heeft gewacht
studeren – studeerde – heeft gestudeerd
beloven – beloofde – heeft beloofd
leiden – leidde – heeft geleid
praten – praatte – heeft gepraat
huilen – huilde – heeft gehuild
fietsen – fietste – heeft gefietst
dansen – danste – heeft gedanst
leiden – leidde – heeft geleid
lachen – lachte – heeft gelachen
kijken – keek – heeft gekeken
vragen – vroeg – heeft gevraagd
studeren – studeerde – heeft gestudeerd
wonen – woonde – heeft gewoond
boeten – boette – heeft geboet
regelen – regelde – heeft geregeld
werken – werkte – heeft gewerkt
oefenen (TT)
Jij ..........................goed tijdens de les met de werkwoorden.
A
oefende
B
oefent
C
oefen
D
geoefend

Slide 22 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is geen werkwoord?
A
fietsen
B
knuffelen
C
werken
D
step

Slide 23 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

De
verkoper
Glimlacht
Werkwoord
Lidwoord
Zelfstandig naamwoord

Slide 24 - Question de remorquage

Cet élément n'a pas d'instructions

de
hond

blaft
Werkwoord
Lidwoord
Zelfstandig naamwoord

Slide 25 - Question de remorquage

Cet élément n'a pas d'instructions

Werkwoorden met 
-de / -den
in de verleden tijd
Werkwoorden met
-te / -ten
in de verleden tijd
aanmelden
maken
leren
lachen
slagen
studeren
beleven
kletsen

Slide 26 - Question de remorquage

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat doen ze?
Sleep de werkwoorden naar de juiste foto's.
koken
voetballen
zappen
slapen

Slide 27 - Question de remorquage

Cet élément n'a pas d'instructions

Sleep de werkwoorden en de zinnen naar de juiste foto.
Hij fietst.
Hij speelt.
Hij bezorgt

Slide 28 - Question de remorquage

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is het werkwoord?
De kip loopt naar het hok.

Slide 29 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is het werkwoord?
In de winter sneeuwt het soms.

Slide 30 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Werkwoord: rusten vt

In een bejaardenhuis ___ de bewoners veel.

VT

Slide 31 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is het werkwoord?
De ober brengt het eten.

Slide 32 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Maak een zin met twee werkwoorden.

Slide 33 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Werkwoord.
Hanne ... een taart.

Slide 34 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Ik luisterde naar de juf.

Zet het werkwoord in de tegenwoordige tijd
A
de juf
B
luisterde
C
ik
D
luister

Slide 35 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions


Welke werkwoord staat niet in de tegenwoordige tijd?
A
lezen
B
sporten
C
kookten
D
fietsen

Slide 36 - Quiz

Antwoord: C kookten.

Welke werkwoorden staan in de tegenwoordige tijd?
A
Zwemmen
B
Verdwalen
C
Fietsten
D
Kneedden

Slide 37 - Quiz

Antwoord: 
a zwemmen
b verdwalen
Hoe vond je deze toets?
heel moeilijk ........................ heel makkelijk
😒🙁😐🙂😃

Slide 38 - Sondage

Cet élément n'a pas d'instructions