zinnen maken en werkwoorden

Zinnen maken
Je begint met een onderwerp.
Bijvoorbeeld: jij, de tafel, de kinderen
Hierna komt het werkwoord, het onderwerp doet iets.
Bij voorbeeld: kijken, slapen schaatsen.
Daarna komt waar, met wie, met hoeveel, wanneer.

De leerlingen werken heel hard achter in de klas

1 / 28
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo lwooLeerjaar 1

Cette leçon contient 28 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 40 min

Éléments de cette leçon

Zinnen maken
Je begint met een onderwerp.
Bijvoorbeeld: jij, de tafel, de kinderen
Hierna komt het werkwoord, het onderwerp doet iets.
Bij voorbeeld: kijken, slapen schaatsen.
Daarna komt waar, met wie, met hoeveel, wanneer.

De leerlingen werken heel hard achter in de klas

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Lien

Slide 3 - Diapositive

Werkwoorden

Lowan

de Seizoenen

Slide 4 - Diapositive

schijnen
regenen

Slide 5 - Diapositive

schijnen

ik schijn
jij schijnt
hij ?
zij ?
wij schijnen
jullie ?
zij ?
regenen

het ?

Slide 6 - Diapositive

waaien
vriezen

Slide 7 - Diapositive

waaien

ik   ?    van de fiets
jij ?
hij ?
zij ?
wij waaien van de fiets
jullie ?
zij ?
vriezen

het    ?

Slide 8 - Diapositive

stijgen
dalen

Slide 9 - Diapositive

stijgen

ik stijg
jij stijgt
hij ?
zij ?
wij ?
jullie ?
zij ?
het
dalen

ik daal
jij ?
hij ?
zij ?
wij dalen
jullie ?
zij ?
het

Slide 10 - Diapositive

schaatsen
glijden

Slide 11 - Diapositive

schaatsen

ik schaats
jij ?
hij ?
zij schaatst
wij schaatsen
jullie ?
zij ?
glijden

ik glijd
jij ?
hij ?
zij glijdt
wij glijden
jullie ?
zij ?

Slide 12 - Diapositive

stormen

Slide 13 - Diapositive

stormen

het ?

Slide 14 - Diapositive

ik
hij
waai
schijn
waait
schijnt

Slide 15 - Question de remorquage

ik
jij
glijdt
schaatst
glijd
schaats

Slide 16 - Question de remorquage

wij 
hij / het
stijgen
dalen
stijgt
daalt

Slide 17 - Question de remorquage

het
regent
vriest
regenen
vriezen
stormt
stormen

Slide 18 - Question de remorquage

de zon
A
schijn
B
schijnt

Slide 19 - Quiz

het
A
waaien
B
waait

Slide 20 - Quiz

het
A
dalen
B
daalt

Slide 21 - Quiz

ik
A
schaats
B
schaatst

Slide 22 - Quiz

het
A
stormt
B
stormen

Slide 23 - Quiz

ik
A
glijden
B
glijd

Slide 24 - Quiz

hij
A
glijd
B
glijdt

Slide 25 - Quiz

hij
A
schaatst
B
schaats

Slide 26 - Quiz

het
A
stijgt
B
stijgen

Slide 27 - Quiz

Boomnt2
schrijven
zinnen typen

Slide 28 - Diapositive