Interactievaardigheden

• Interactievaardigheden
• MBO
• Studiejaar 2

Interactievaardigheden QUIZ

14-12-2020

Hoofdstuk 1 t/m 5

Wat zijn de 4 pedagogische basisdoelen?

1. Autonomie - Competentie - Relatie - Normen & waarden
2. Veiligheid - Persoonlijke competenties - Sociale competenties – Autonomie
3. Relatie - Persoonlijk contact - Invloed – Competentie
4. Emotionele veiligheid - Persoonlijke competenties - Sociale competenties - Normen & waarden

Leg het begrip sensitief uit

Leg het begrip responsief uit

Uit onderzoek naar het effect van complimenten op het zelfvertrouwen van kinderen blijkt dat kinderen onzeker worden van complimenten over hun talenten en eigenschappen. Leg uit waarom?

Positief reageren is belangrijk. Leg uit waarom.

Wat is respect hebben voor de autonomie?

1. Je helpt het kind met alles.
2. Het kind te laten experimenteren en zelf te laten doen.
3. Het kind te negeren wanneer iets niet lukt.
4. Het gevoel zelf invloed te hebben en keuzes mogen maken.

Hoe kun jij de autonomie stimuleren? Noem minimaal 3 manieren.

Wat gebeurt er met een kind als het straf krijgt?

1. Het kind krijgt positieve gevoelens over zichzelf.
2. Het kind krijgt altijd negatieve gevoelens over de omgeving.
3. Het kind kan negatieve gevoelens over zichzelf krijgen.
4. Het kind kan gevoelens van onmacht, frustratie en onrecht ervaren.

Noem minimaal 4 interventietechnieken.

Het is belangrijk regels positief te formuleren doordat het kind dan weet wat van hem verwacht wordt. Daarnaast zorgen regels voor duidelijk, houvast en voorspelbaarheid.
Geef aan welk van de volgende regels positief geformuleerd zijn.

1. Niet rennen op de gang.
2. Bij binnenkomst gaat de mobiel in de tas.
3. Iedereen gaat respectvol met elkaar om.
4. Wij slaan en bijten hier niet.

Waarom is benoemen en verwoorden bij kinderen belangrijk? Geef minimaal 2 voorbeelden.

Geef aan welke van de volgende stellingen juist zijn:

1. Je kunt met kinderen van alle leeftijden gesprekjes voeren.
2. De eerste fase van de taalontwikkeling noemt men de voortalige fase en bestaat uit klanken maken en brabbelen.
3. In de basishouding bij praten en uitleggen werk je kindvolgend, hierbij is het kind niet gelijkwaardig aan jou.

Leg uit wat doenpraten inhoudt.

Wat is de brede ontwikkeling? Leg uit.

Wat is de zone van naaste ontwikkeling?

1. Hetgeen waarin kinderen geïnteresseerd zijn, maar nog niet zelf kunnen.
2. Activiteiten aanbieden die de kinderen leuk vinden en al kennen.
3. Activiteiten aanbieden betreft hetgeen kinderen lastig vinden.

Welke stellingen zijn onjuist?

1. - Jongens en meisjes hebben van nature in gedrag geen aangeboren verschillen. De verschillen in gedrag ontstaan doordat volwassenen het gedrag aan genderrollen koppelen.
2. - Kansen grijpen en kansen creëren doe je door dagelijkse momenten te gebruiken, kinderen uitdagen buiten de kaders te denken en door een leerrijke inrichting te creëren.
3. - Vragen stellen als ‘’wat maak je?’’ zijn pedagogisch wel verantwoord.
4. - Stimulerende reacties geven als een kind ergens mee bezig is, is een voorbeeld van spel verrijken.

Casus

Rens (5 jaar) krijgt zijn schoen niet goed aan. Hij is al een tijd aan het proberen, maar het wilt niet lukken. Hij wordt zo boos dat hij zijn schoen weggooit. Soms lukt het Rens zelf om zijn schoenen aan te doen en soms heeft hij hier nog hulp bij nodig. 

Opdracht

Welke interactievaardigheden kun jij aan deze casus koppelen?

Vervolg

In groepjes of alleen?

- Leg uit hoe jij de interactievaardigheden aan deze casus kunt koppelen.

- Hoe zou jij/jullie reageren op Rens?