blok 1 gram opdr 1 tm 6 (deel 1 RvL)

Grammatica blok 1 
1 / 21
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

Cette leçon contient 21 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Grammatica blok 1 

Slide 1 - Diapositive

Lesdoelen
Na deze les:
- hebben we de 3 werkwoordsvormen en de basiszin herhaald. 
- hebben we het wwg, het onderwerp en het lijdend voorwerp herhaald.
- weet je hoe je het meewerkend voorwerp kunt vinden. 

Slide 2 - Diapositive

In elke zin staat een persoonsvorm. Er zijn nog 2 vormen van werkwoorden in de zin. Welke?

Slide 3 - Question ouverte

Infinitief 
Het werkwoord zoals dat in het woordenboek staat noemen we ook wel de infinitief.
Een infinitief staat in de tegenwoordige tijd in het meervoud en eindigt meestal op een -n

Bijvoorbeeld: lopen, fietsen, slapen, eten

Slide 4 - Diapositive

Voltooid deelwoord
- Het voltooid deelwoord is een werkwoordsvorm.
- Het voltooid deelwoord geeft aan dat iets is afgelopen 
   (voltooid).
- In een zin met een voltooid deelwoord staat altijd een vorm 
   van worden, hebben of zijn.
- Het voltooid deelwoord staat vaak aan het eind van een zin.
- Het voltooid deelwoord begint vaak met ge-, be-, ver- of ont-

Slide 5 - Diapositive

Bedenk een zin met het woordje 'lachen', waarin 'lachen' de pv is. Je mag vervoegen.

Slide 6 - Question ouverte

Bedenk een zin met het woordje 'lachen', waarin 'lachen' de infinitief is.

Slide 7 - Question ouverte

Bedenk een zin met het voltooid deelwoord van 'lachen'.

Slide 8 - Question ouverte

herhaling: basiszin
Een basiszin bestaat uit een wwg en een onderwerp.

wwg: alle werkwoorden in een zin achter elkaar.
onderwerp: wie/wat doet het. 

Slide 9 - Diapositive

Bedenk een basiszin.

Slide 10 - Question ouverte

herhaling zinsdelen
persoonsvorm
- zin in andere tijd zetten. 
- zin vragend maken. 
(    )
onderwerp
wie / wat + pv
(    ) 
werkwoordelijk gezegde
Alle andere werkwoorden in de zin. PV hooft daar ook bij, maar die krijgt geen extra teken. 
{    }
lijdend voorwerp
wie / wat + wwg + onderwerp
_________
meewerkend voorwerp

aan wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp

Slide 11 - Diapositive

De politieagent geeft de relschoppers een bekeuring
pv =
A
De politieagent
B
geeft
C
de relschoppers
D
een bekeuring

Slide 12 - Quiz

De politieagent geeft de relschoppers een bekeuring
onderwerp =
A
De politieagent
B
geeft
C
de relschoppers
D
een bekeuring

Slide 13 - Quiz

De politieagent geeft de relschoppers een bekeuring
lijdend voorwerp =
A
De politieagent
B
geeft
C
de relschoppers
D
een bekeuring

Slide 14 - Quiz

Slide 15 - Lien

Meewerkend voorwerp
In zinnen met een lijdend voorwerp kan ook een meewerkend voorwerp staan.

Het meewerkend voorwerp geeft aan aan of voor wie iets is. 





Slide 16 - Diapositive

Meewerkend voorwerp

Je vindt het meewerkend voorwerp door te vragen:
Aan wie + wwg + onderwerp + lijdend voorwerp

Je noteert het meewerkend voorwerp door er twee strepen onder te zetten. 

Slide 17 - Diapositive

Wat is het meewerkend voorwerp?

De docent vertelt een verhaal over Peru aan de klas.
A
De docent
B
vertelt
C
een verhaal over Peru
D
aan de klas

Slide 18 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp?

De juf geeft de klas een complimentje.
A
De juf
B
geeft
C
de klas
D
een complimentje

Slide 19 - Quiz

Slide 20 - Diapositive

Huiswerk

Lees de theorie op blz 17 en 19 nog eens goed door. 
Maak daarna opdracht 1-2-5-6
blz 18 tm 20 
(let op, opdracht 6 gaat verder op blz 20!)

Slide 21 - Diapositive