Taal en taalverschijnselen

Taal en taalverschijnselen
Hoe goed ben jij voorbereid?
1 / 49
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

Cette leçon contient 49 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Taal en taalverschijnselen
Hoe goed ben jij voorbereid?

Slide 1 - Diapositive

Tip!

Slide 2 - Diapositive

Welk volk heeft ervoor gezorgd dat het alfabet door Europa werd verspreid?
A
De Grieken
B
De Romeinen
C
De Feniciërs
D
De Egyptenaren

Slide 3 - Quiz

Wanneer is de kritische periode?
A
van 0-25 jaar
B
van 0-18 jaar
C
van 0-10 jaar
D
van 0-12 jaar

Slide 4 - Quiz

Noem synoniemen van huilen

Slide 5 - Carte mentale

Hoe heet het schrift van de Sumeriërs?

Slide 6 - Question ouverte

Wat is de oertaal van het Nederlands?
A
Indo-Germaans
B
West-Europees
C
West-Germaans
D
Indo-Europees

Slide 7 - Quiz

Welk woord is een homoniem?
A
Handschoen
B
hond
C
zij
D
etui

Slide 8 - Quiz

Het communicatiemodel:
Welke term ontbreekt?
Zender- ?- ontvanger

Slide 9 - Question ouverte

Franse leenwoorden

Slide 10 - Carte mentale

Welke dieren communiceren met dans?

Slide 11 - Question ouverte

Waar staat de afkorting ANS voor?
A
Algemene Nederlandse Spraakkunst
B
Algemene Nederlandse Schrijfkunst
C
Algemene Nederlandse Spreekvaardigheid
D
Algemene Nederlandse Schrijfvaardigheid

Slide 12 - Quiz

Wat zijn de eerste twee letters van het Griekse alfabet?

Slide 13 - Question ouverte

Hoe wordt de woordenlijst van de Nederlandse taal ook wel genoemd?
A
De Nederlandse woordenlijst
B
Het woordenboekje
C
Het rode boekje
D
Het groene boekje

Slide 14 - Quiz

Hoe heet het grootste en bekendste Nederlandse woordenboek?

Slide 15 - Question ouverte

Geef zoveel mogelijk voorbeelden van Slavische talen.

Slide 16 - Carte mentale

Is Fries een taal of een dialect?
A
een dialect
B
een taal
C
beide
D
geen van beide

Slide 17 - Quiz

Welk soort Nederlands werd er gesproken van 1200-1500?
A
Oudnederlands
B
Middelnederlands
C
Nieuw- Nederlands
D
Standaardnederlands

Slide 18 - Quiz

Noem een leenwoord uit het Arabisch

Slide 19 - Question ouverte

Welke talen behoren tot de Westgermaanse taalfamilie?
A
Duits-Engels-Frans-Nederlands
B
Duits-Engels-Frans-Fries
C
Duits-Engels-Nederlands
D
Duits- Engels-Fries-Nederlands

Slide 20 - Quiz

Verbeter de volgende zin: Ik heb mijn laptop niet bij.

Slide 21 - Question ouverte

Vul de zin aan: Informatie ...... je aanvraagt, krijg je binnen een week thuisgestuurd.
A
dat
B
die
C
wat
D
welke

Slide 22 - Quiz

Enkelvoud of meervoud?
De media
A
enkelvoud
B
meervoud

Slide 23 - Quiz

constateren
verstrekken
wijten ( aan)
handhaven
factor
motorisch
in stand houden
(in)zien dat iets is , zoals het 
zeggen dat iets ergens door komt
geven
in de manier waarop je beweegt
onderdeel, medeoorzaak

Slide 24 - Question de remorquage

' verwerven' betekent
A
op een scheepswerf werken
B
in je bezit krijgen
C
recht hebben op

Slide 25 - Quiz

Een ander woord voor 'aanmoedigen' is
A
activeren
B
suggereren
C
stimuleren

Slide 26 - Quiz

Hoe noem je dit taalverschijnsel?
'Besluiten' betekent 1 eindigen
2 beslissen

Slide 27 - Question ouverte

Kies het juiste woord;

Jan is naar de kapper geweest, dat/wat nodig was.
A
dat
B
wat

Slide 28 - Quiz

Kies het juiste woord;

De schrijver van wie/ waarvan Tims moeder alle boeken gelezen heeft, is Tom Wieringa.
A
van wie
B
waarvan

Slide 29 - Quiz


Kies de juiste verwijswoorden.
Elza en Lisa denken dat hun/ze een leukere feestoutfit hebben dan ons/wij.
A
hun - ons
B
hun - wij
C
ons- wij
D
ze - wij

Slide 30 - Quiz


Kies de juiste verwijswoorden.
Als ik jouw/jou versla met boksen, heb ik net zo vaak gewonnen als jou/jij.
A
jouw - jou
B
jouw - jij
C
jou - jou
D
jou - jij

Slide 31 - Quiz

Kies de juist pv/ het juiste onderwerp;

- De medici kon/ konden het niet eens worden.

A
kon
B
konden

Slide 32 - Quiz

Ik heb geen geld, maar ik heb er ook geen tijd voor ook.
A
heb
B
maar
C
ook
D
ik heb

Slide 33 - Quiz

Aan dat gepraat over voetbal op zondagavond heb ik een hekel aan.
A
aan
B
op
C
over
D
heb

Slide 34 - Quiz

Goed
Fout
Groene gras
Grijs beton
Mooie zon
Troebel water
Rode tulp
Witte sneeuw
Weer hervat
hete tropenzon

Slide 35 - Question de remorquage

Slide 36 - Diapositive

Contaminatie
Tautologie
Pleonasme
Eigenschap van een woord wordt ten onrechte benadrukt.
Je haalt twee woorden door elkaar.
Twee synoniemen die precies hetzelfde betekenen.

Slide 37 - Question de remorquage

Overnieuw
A
Contaminatie
B
Correct

Slide 38 - Quiz

Nachecken
A
Contaminatie
B
Correct

Slide 39 - Quiz

Ronde cirkel
A
Tautologie
B
Pleonasme
C
Contaminatie

Slide 40 - Quiz

Contaminatie 
1.
Dubbele ontkenning
2.
Tautologie
3.
Pleonasme
4.
Onjuiste herhaling 
5.

Slide 41 - Question de remorquage

De reizigers vrezen dat de plannen van de NS op een teleurstelling zullen uitmonden.
A
dubbelop: tautologie
B
dubbelop: pleonasme
C
dubbelop: contaminatie
D
dubbelop: dubbele ontkenning

Slide 42 - Quiz

Wat een mooie rode aardbeien!
A
tautologie
B
pleonasme
C
overdrijving
D
dubbelop

Slide 43 - Quiz

Wij zijn genoodzaakt u te moeten ontslaan.
A
tautologie
B
pleonasme
C
dubbelop
D
contaminatie

Slide 44 - Quiz

We moeten onze eigen cijferlijst uitprinten.
A
contaminatie
B
pleonasme
C
tautologie
D
dubbelop

Slide 45 - Quiz

Hij heeft iets te diep in het glaasje gekeken.
A
dubbelop
B
correct
C
contaminatie
D
tautologie

Slide 46 - Quiz

Hij beseft zich niet wat hij daar zijn vrienden mee aandoet.
A
dubbelop
B
pleonasme
C
contaminatie
D
tautologie

Slide 47 - Quiz

We moeten tot elke prijs voorkomen dat zij niet in dit huis komen wonen.
Tautologie
A
dubbelop
B
pleonasme
C
tautologie
D
contaminatie

Slide 48 - Quiz

SCHOOLEXAMEN
Donderdag 10 november
12.45-13.30/13.45
Veel succes!!

Slide 49 - Diapositive