Directe en indirecte rede

Welkom!
Lesdoel: 
- Aan het einde van de les weet je wat de directe en indirecte rede is.

Kijk naar een stukje uit een leesboek in de volgende slide:
1 / 33
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsBasisschoolGroep 8

Cette leçon contient 33 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 15 min

Éléments de cette leçon

Welkom!
Lesdoel: 
- Aan het einde van de les weet je wat de directe en indirecte rede is.

Kijk naar een stukje uit een leesboek in de volgende slide:

Slide 1 - Diapositive

Zet deze zin in de directe rede.
De agent vraagt of hij mijn rijbewijs mag zien.

Slide 2 - Question ouverte

Zet deze zin in de directe rede:
De kleuter vroeg of hij een snoepje mocht pakken.

Slide 3 - Question ouverte

Slide 4 - Diapositive

DIRECTE / INDIRECTE REDE

Hij zei: 'Vanavond is het feest!'               DIRECTE REDE
'Vanavond is het feest', zei hij. 

Hij zei dat het vanavond feest is.           INDIRECTE REDE

Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Vidéo

Directe en indirecte rede:
1. Directe rede: je schrijft woord voor woord op wat iemand letterlijk zegt.
Dit noem je ook wel een citaat. Je gebruikt hierbij aanhalingstekens.
Jasmijn zei: 'Ik ga vanmiddag mijn wiskunde leren.'
'Ik ga vanmiddag mijn wiskunde leren', zei Jasmijn.

2. Indirecte rede: je omschrijft of herhaalt wat iemand zei en werkt niet met aanhalingstekens.
Jasmijn zei dat ze vanmiddag haar wiskunde gaat leren. 

Slide 7 - Diapositive

Werkwoorden in een zin
- Er staat alleen 1 werkwoord in de zin: Ik ga naar huis.
- Er staan 2 werkwoorden in een zin: Papa zal (modaal werkwoord) straks naar zijn werk fietsen (infinitief/ hele werkwoord).
- Er staan 2 werkwoorden in een zin: Papa heeft (hulpwerkwoord) naar zijn werk gefietst (voltooid deelwoord/ perfect tense).

Het hulpwerkwoord (hebben of zijn) of modale werkwoord (kunnen, mogen, moeten, willen, zullen (en hoeven) staat als eerste, en daarna staat het andere werkwoord. 

Het andere werkwoord is meestal een infinitief (hele werkwoord) of een voltooid deelwoord (perfect tense).

Slide 8 - Diapositive

Wat zijn modale werkwoorden?

De modale werkwoorden zijn de werkwoorden: kunnen, mogen, moeten, willen, zullen (en hoeven).

In een Nederlandse zin staat het modale hulpwerkwoord vooraan in de zin en het hele werkwoord (=infinitief) waar het bij hoort, helemaal achteraan. Daar tussenin staan andere dingen. Bij voorbeeld:
Ik kan alleen in de ochtend werken.
Hij mag op straat fietsen.
Zij moet altijd thuis schoonmaken.
Hij wil heel graag later studeren.
Ik zal dit volgende week voor u doen.

Slide 9 - Diapositive

Kijk naar deze zin: Jasmijn zei dat ze vanmiddag haar wiskunde gaat leren.
Wat zijn de drie werkwoorden in deze zin? Schrijf je antwoorden zo: .......... en ..............en ...........

Slide 10 - Question ouverte

Welk werkoord is het belangrijkste werkwoord, denk je? gaat of leren?

Slide 11 - Question ouverte

Waarom denk je dat 'leren' het belangrijkste werkwoord is en niet 'gaat'?

Slide 12 - Question ouverte



Janna vroeg aan Dave of hij van haar hield.
A
directe rede
B
indirecte rede

Slide 13 - Quiz



Dave zei: "Ik ben verliefd!"
A
directe rede
B
indirecte rede

Slide 14 - Quiz

Slide 15 - Lien

Directe rede - Indirecte rede
Directe rede = citaat / direct gezegd
Zij zegt: 'Ik heb een nieuwe baan gevonden'.

Indirecte rede -> herhalen met dat / of 
Zij zegt dat ze een nieuwe baan heeft gevonden.

Slide 16 - Diapositive

Omzetten van directe naar indirecte rede:
-Je maakt van directe rede indirecte rede door alle aanhalingstekens weg te halen en de zin om te bouwen. Vaak helpt het om het woordje 'dat' toe te voegen en te beginnen met wie het zei.

Directe rede: 'Mijn dure tas is vandaag stuk gegaan', zei Kim.
                           Kim zei: 'Mijn dure tas is vandaag stuk gegaan.'
Indirecte rede: Kim zei dat haar dure tas vandaag stuk is gegaan. 

Slide 17 - Diapositive

Hoe zet je de directe rede in de indirecte rede?
Directe rede: Kim zei: 'Mijn dure tas is vandaag stuk gegaan.'

Indirecte rede: Kim zei dat haar dure tas vandaag stuk is gegaan. 

Slide 18 - Diapositive

Hoe zet je de directe rede in de indirecte rede?

Slide 19 - Diapositive

In welke zin is de INDIRECTE rede correct gebruikt?
A
De meester vroeg: "Of ik mijn spullen wilde opruimen."
B
De meester vroeg of ik mijn spullen wilde opruimen.
C
De meester vroeg wil je je spullen opruimen?
D
De meester vroeg: "Wil je je spullen opruimen?"

Slide 20 - Quiz

Zet deze zin in de indirecte rede:
Jos zegt: "Ik heb heel veel zin in carnaval!"

Slide 21 - Question ouverte

Zet deze zin in de indirecte rede:
Mama vraagt aan mijn broer: "Heb je jouw huiswerk al af?"

Slide 22 - Question ouverte

Zet deze zin in de indirecte rede: De kleuter vroeg: "Mag ik een snoepje pakken?"


Slide 23 - Question ouverte

Zet deze zin in de indirecte rede: De agent vraagt: "Mag ik jouw rijbewijs zien?"

Slide 24 - Question ouverte

Directe rede - Indirecte rede
Directe rede = citaat / direct gezegd
Zij zegt: 'Ik heb een nieuwe baan gevonden'.

Indirecte rede -> herhalen met dat / of 
Zij zegt dat ze een nieuwe baan heeft gevonden.

Slide 25 - Diapositive

Kijk naar het tweede deel van deze samengestelde zin: (Jasmijn zei dat) ze vanmiddag haar wiskunde gaat leren.
De werkwoorden in het tweede deel van de zin staan aan het ........ van de zin.
A
begin
B
naast het subject
C
aan het einde
D
naast het eerste woord

Slide 26 - Quiz

In welke volgorde staan deze 2 werkwoorden in indirecte rede?
is en gemaakt
A
...is..... gemaakt .......... .
B
............is ........gemaakt.
C
........is gemaakt.
D
........gemaakt ......is.

Slide 27 - Quiz

In welke zin is de DIRECTE rede correct gebruikt?
A
De meester vroeg: "Of ik mijn spullen wilde opruimen."
B
De meester vroeg of ik mijn spullen wilde opruimen.
C
De meester vroeg wil je je spullen opruimen?
D
De meester vroeg: "Wil je je spullen opruimen?"

Slide 28 - Quiz

Slide 29 - Lien

Bedenk zelf een correcte zin met een indirecte rede:


timer
1:00

Slide 30 - Question ouverte

Bedenk zelf een correcte zin met een directe rede:


timer
1:00

Slide 31 - Question ouverte

Bedenk een zin in de directe rede en zet de zelfde zin in de indirecte rede.
timer
1:00

Slide 32 - Question ouverte

Slide 33 - Lien