Zelfstandige naamwoorden, TT of VT, persoonsvorm & onderwerp

• Nederlands
• Praktijkonderwijs
• Leerjaar 2

Zelfstandige naamwoorden,

 

TT of VT, 

persoonsvorm & onderwerp

Wat zijn de zelfstandige naamwoorden in deze zin?
Mijn tanden hebben een witte kleur.

Wat zijn de zelfstandige naamwoorden in deze zin?
De zusjes droegen een rieten mand.

Wat zijn de zelfstandige naamwoorden in deze zin?
Op de vloer ligt een grote plas.

Wat zijn de zelfstandige naamwoorden in deze zin?
In onze kast staat een oud beeldje.

Wat zijn de zelfstandige naamwoorden in deze zin?
Mijn oudste broer speelt trompet.

Wat zijn de zelfstandige naamwoorden in deze zin?
De Domtoren in Utrecht is gerenoveerd.

Wat zijn de zelfstandige naamwoorden in deze zin?
Mijn oma en opa hebben een oude auto.

Staat deze zin in de tegenwoordige tijd (TT) of verleden tijd (VT)?
De blaadjes vallen steeds op de grond.

1. TT
2. VT

Staat deze zin in de tegenwoordige tijd (TT) of verleden tijd (VT)?
Ik bleek gisteren niet zo gewaardeerd te worden.

1. TT
2. VT

Staat deze zin in de tegenwoordige tijd (TT) of verleden tijd (VT)?
Ik veegde gisteren alle rommel bij elkaar.

1. TT
2. VT

Staat deze zin in de tegenwoordige tijd (TT) of verleden tijd (VT)?
Hij praat al de hele dag over zijn broer.

1. TT
2. VT

Staat deze zin in de tegenwoordige tijd (TT) of verleden tijd (VT)?
Ik at afgelopen zomer een ijsje op het terras.

1. TT
2. VT

Staat deze zin in de tegenwoordige tijd (TT) of verleden tijd (VT)?
Wij maakten gisteren de deur van ons nieuwe huis voor het eerst open.

1. TT
2. VT

Staat deze zin in de tegenwoordige tijd (TT) of verleden tijd (VT)?
Beleef jij elke dag iets leuks?

1. TT
2. VT

De persoonsvorm

• Als je een zin vragend maakt, komt de persoonsvorm vooraan te staan.
• Ik heb zin in school. Heb ik zin in school? PV = heb
• Als je een zin in een andere tijd zet, verandert de persoonsvorm.
  
• Het meisje valt van haar fiets. Het meisje viel van haar fiets. PV = valt
• Als je een zin van enkelvoud naar meervoud verandert of andersom, verandert de persoonsvorm.
• Ik roep mijn hond. Wij roepen onze hond. PV = roep

Wat is de persoonsvorm in deze zin?
Het is al bijna herfstvakantie.

Wat is de persoonsvorm in deze zin?
Niet iedereen gaat dan op vakantie.

Wat is de persoonsvorm in deze zin:
Wat voor plannen heb jij?

Wat is de persoonsvorm in deze zin:
Mijn ouders willen de huiskamer schilderen.

Wat is de persoonsvorm in deze zin:
Mijn zus gaat naar de bioscoop.

Wat is de persoonsvorm in deze zin:
Mijn jongste broer fietst naar het park.

Wat is de persoonsvorm in deze zin:
Onze docenten gaan lekker relaxen.

Wat is de persoonsvorm in deze zin:
Dat hebben ze wel verdiend!

Het onderwerp

Het antwoord op de vraag:

Wie of wat + persoonsvorm?

Mijn moeder zit op de bank.

Zit mijn moeder op de bank?
PV = zit

Wie zit op de bank?

Mijn moeder = Onderwerp

Wat is het onderwerp in deze zin?
Volgende week gaat mijn familie op vakantie.

Wat is het onderwerp in deze zin?
Iedereen wil wel een keer naar het buitenland.

Wat is het onderwerp in deze zin:
Wat voor plannen heb jij?

Wat is het onderwerp in deze zin:
Misschien kunnen jouw klasgenoten wel afspreken.

Wat is het onderwerp in deze zin:
Amsterdam is een leuke stad om naar toe te gaan.

Wat is het onderwerp in deze zin:
Elk halfuur vertrekt er een trein van Utrecht naar Amsterdam.

Wat is het onderwerp in deze zin:
De reis duurt ongeveer 20 minuten.

Wat is het onderwerp in deze zin:
Hebben jullie ook al zin in de vakantie?

Ik kan de zelfstandige naamwoorden in een zin benoemen.

😒🙁😐🙂😃

Ik kan zeggen of een zin in de TT of VT staat.

😒🙁😐🙂😃

Ik kan de persoonsvorm in een zin vinden.

😒🙁😐🙂😃

Ik kan het onderwerp in een zin vinden.

😒🙁😐🙂😃