taalverzorging H1 les 1

• Nederlands
• Middelbare school
• mavo, havo
• Leerjaar 4,5

Belgie het land van de frieten test een frietautomaat we trekken al kroketten frikadellen en kaassoufflés uit de muur dus waarom geen frieten uit de frietautomaat

1. 1
2. 2
3. 3
4. 4

taalverzorging H1 

1 leestekens: punt, vraagteken, uitroepteken, komma, dubbele punt en aanhalingstekens

(2 werkwoordspelling)

punt, uitroepteken en vraagteken

komma

1 tussen twee persoonsvormen

2 tussen delen van een opsomming

3 na een naam of uitroep aan het begin van de zin

4 voor voegwoorden zoals maar, want, nadat etc

tussen twee persoonsvormen

1 Als Marieke slaagt, krijgt ze een nieuwe fiets.

2 Wanneer iedereen het huiswerk maakt, trakteer ik.

tussen delen van een opsomming

1 De fiets heeft trappers, een zadel, wielen en een stuur.

2 Voorbeelden van make-up zijn: mascara, eyeliner, lippenstift en foundation.

na een naam of uitroep aan het begin van de zin

1 Wow, wat heb jij een mooie fiets!

2 Marieke, waarom heb jij je huiswerk niet gemaakt?

voor verbindingswoorden

1 Hij rende weg, maar struikelde.

2 De leraar keek even niet, want hij wilde niet weten wat daar gebeurde.

Kijk mee naar opd 2. Waar moet in zin 1 een komma staan?

1. na Malika
2. voor of
3. na jij

Kijk mee naar opd 2 zin 3. Waar moet een komma staan?

1. na Engeland
2. voor boot
3. na boot

Kijk naar opd 2. Op welke plek moet de komma staan in zin 5?

Dubbele punt

1 voor een opsomming

2 voor een uitleg

3 voor een aankondiging

voor een opsomming

1 Dit heb je nodig: een ei, een klontje boter en een snufje zout.

2 Voorbeelden van make-up zijn: lippenstift, foundation en mascara.

voor een uitleg

1 De Hoofdweg is tijdelijk afgesloten: er wordt een nieuwe rotonde aangelegd.

voor een aankondiging

1 Ik heb een nieuwtje: ik ga verhuizen naar Sneek.

aanhalingstekens

Dit gebruik je bij een citaat dus dat wat letterlijk gezegd wordt:

Jan zei: "Wat is het hier warm!"

"Wat is het hier warm," zei Jan.

aan het werk:

wat: maken opd 2, 3, 4, 5 blz 31

Kies de zin waar de leestekens goed gebruikt zijn.

1. Marilou riep pas op voor die wesp op je hand!
2. Marilou riep: "Pas op voor die wesp op je hand?"
3. Marilou riep: "Pas op voor die wesp op je hand!"

Kies de zin waar de leestekens op de juiste manier zijn gebruikt.

1. "Je moet met spoed aan je hand geopereerd worden," zei de dokter.
2. Je moet met spoed aan je hand geopereerd worden, "zei de dokter."