Taalinzicht 2: redekundig ontleden

Taalinzicht 2: redekundig ontleden
Redekundig ontleden (zinsontleding)

Het ontleden van een zin in zinsdelen.
1 / 47
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 47 diapositives, avec diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Taalinzicht 2: redekundig ontleden
Redekundig ontleden (zinsontleding)

Het ontleden van een zin in zinsdelen.

Slide 1 - Diapositive

Persoonsvorm
In elke zin staan werkwoorden. Eén van die werkwoorden is de persoonsvorm. De persoonsvorm geeft het getal  en de tijd aan
Voorbeeld: De kok heeft vandaag een lekker toetje gemaakt.

3 manieren om de pv te vinden:
  1. Maak een vraagzin. De persoonsvorm komt vooraan in de zin te staan.
  2. Zet de zin in een andere tijd. Het werkwoord dat verandert, is de pv.
  3. Verander het getal van de zin. Het werkwoord dat verandert, is de pv.

Slide 2 - Diapositive

Persoonsvorm 
De kok heeft vandaag een lekker toetje gemaakt.

  1. Maak een vraagzin. De persoonsvorm komt vooraan in de zin te staan.   Heeft de kok vandaag een lekker toetje gemaakt?
  2. Zet de zin in een andere tijd. Het werkwoord dat verandert, is de pv.         De kok had vandaag een lekker toetje gemaakt.
  3. Verander het getal van de zin. Het werkwoord dat verandert, is de pv.      De koks hebben vandaag een lekker toetje gemaakt.

Slide 3 - Diapositive

Zinsdelen
Zinnen bestaan uit zinsdelen. Een zinsdeel is één woord of een groepje woorden die bij elkaar horen. Belangrijk: vóór de persoonsvorm staat altijd maar één zinsdeel.

2 manieren om te zien welke woorden een zinsdeel vormen:
1. Kijk welke woorden altijd in dezelfde volgorde naast elkaar blijven staan als je de zin verandert. Die woorden zijn samen een zinsdeel.
2. Probeer welke woorden je samen voor de persoonsvorm kunt zetten. Die woorden zijn samen een zinsdeel.

Slide 4 - Diapositive

Zinsdelen
1. Kijk welke woorden altijd in dezelfde volgorde naast elkaar blijven staan als je de zin verandert. Die woorden zijn samen een zinsdeel.
De kok / heeft / vandaag / een lekker toetje / gemaakt.
Vandaag / heeft / de kok / een lekker toetje / gemaakt.

Slide 5 - Diapositive

Zinsdelen
1. Kijk welke woorden altijd in dezelfde volgorde naast elkaar blijven staan als je de zin verandert. Die woorden zijn samen een zinsdeel.
De kok / heeft / vandaag / een lekker toetje / gemaakt.
Vandaag / heeft / de kok / een lekker toetje / gemaakt.
2. Probeer welke woorden je samen voor de persoonsvorm kunt zetten. Die woorden zijn samen een zinsdeel.
Een lekker toetje / heeft / de kok / vandaag / gemaakt.
De werkwoorden heeft en gemaakt vormen samen 1 zinsdeel, ook al staan ze niet bij elkaar.

Slide 6 - Diapositive

Onderwerp 
Een van de zinsdelen in een zin is het onderwerp. Dat zegt wie of wat iets doet. Het onderwerp en de persoonsvorm horen bij elkaar. Ze zijn allebei enkelvoud of allebei meervoud.

1. Zoek de pv van de zin en zet streepjes tussen zinsdelen. 
2. Wie/Wat + pv? Antwoord = Onderwerp.

Slide 7 - Diapositive

Onderwerp 
1. Zoek de pv van de zin en zet streepjes tussen zinsdelen. 
2. Wie/Wat + pv? Antwoord = Onderwerp.
Gedurende het schooljaar moeten leerlingen drie boeken lezen.
Gedurende het schooljaar / moeten / leerlingen / drie boeken / lezen.
Wie moeten? Antwoord = leerlingen. Onderwerp is 'leerlingen'

Slide 8 - Diapositive

Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden van de zin. Het werkwoordelijk gezegde zegt wat het onderwerp doet. Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit de persoonsvorm plus de andere werkwoorden, als die er zijn. 

Jens / wil / al zijn vriendinnen / uitnodigen.
Werkwoordelijk gezegde: wil uitnodigen

Slide 9 - Diapositive

Werkwoordelijk gezegde
Als de woorden te of aan het vóór een werkwoord staan, horen te en aan het bij het werkwoordelijk gezegde.

Mijn zusjes / zitten / naar een film / te kijken.
Werkwoordelijk gezegde: zitten te kijken
Op het grasveld / zijn / mijn klasgenoten / aan het voetballen.
Werkwoordelijk gezegde: zijn aan het voetballen

Slide 10 - Diapositive

Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp komt voor in zinnen waarin iets/iemand wat 'overkomt' of 'ondergaat'. Het is de persoon die iets 'overkomt' of het voorwerp dat iets 'ondergaat'.

Tip: Lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel!

Wie/Wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?

Slide 11 - Diapositive

Lijdend voorwerp
Benoem het lijdend voorwerp in de zin.


Daniëlle mag deze bos bloemen overhandigen aan de koningin.


Slide 12 - Diapositive

Lijdend voorwerp
Benoem het lijdend voorwerp in de zin.

Daniëlle mag deze bos bloemen overhandigen aan de koningin.


Slide 13 - Diapositive

Lijdend voorwerp
Benoem het lijdend voorwerp in de zin.

Daniëlle / mag / deze bos bloemen / overhandigen / aan de koningin.


Slide 14 - Diapositive

Lijdend voorwerp
Benoem het lijdend voorwerp in de zin.

Daniëlle / mag / deze bos bloemen / overhandigen / aan de koningin.

Wie/Wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?

Slide 15 - Diapositive

Lijdend voorwerp
Benoem het lijdend voorwerp in de zin.

Daniëlle / mag / deze bos bloemen / overhandigen / aan de koningin.

Wat mag Daniëlle overhandigen? Antwoord: ...
Lijdend voorwerp: ...

Slide 16 - Diapositive

Lijdend voorwerp
Benoem het lijdend voorwerp in de zin.

Daniëlle / mag / deze bos bloemen / overhandigen / aan de koningin.

Wat mag Daniëlle overhandigen? Antwoord: deze bos bloemen
Lijdend voorwerp: deze bos bloemen

Slide 17 - Diapositive

Bijwoordelijke bepaling
Een bijwoordelijke bepaling geeft antwoord op vragen als: Hoe? Hoelang? Hoever? Waar? Waardoor? Waarheen? Waarom? Waarover? Waarvandaan? Waar? Wanneer?
Mijn vader gaat elke dag met de auto naar zijn werk.
3 bijwoordelijke bepaling:
Wanneer? Elke dag;                    Hoe? Met de auto; 
Waarheen? Naar zijn werk

Slide 18 - Diapositive

Bijwoordelijke bepaling
De vraagwoorden waarmee je bijwoordelijke bepalingen zoekt (hoe, waar, enzovoort), zijn in een zin bijwoordelijke bepaling.

Let op! Niet alle bijwoordelijke bepalingen geven antwoord op een vraag. Ook woorden als niet, wel, zeker, absoluut, eigenlijk, allicht, natuurlijk, misschien, vermoedelijk en waarschijnlijk zijn bijwoordelijke bepaling.

Slide 19 - Diapositive

Voorzetselvoorwerp
Een voorzetselvoorwerp begint met een voorzetsel. Het zinsdeel heeft een sterke band met het werkwoord in de zin. 

1. Kijk of er een werkwoord is dat bij een vast voorzetsel hoort. (bv: rekenen op) Het zinsdeel dat begint met het voorzetsel is het voorzetselvoorwerp.
2. Kan je het voorzetsel niet veranderen/weghalen zonder dat de betekenis van de zin verandert? -> voorzetselvoorwerp
3. Let goed op of er werkwoorden zijn die voorkomen met verschillende 'vaste' voorzetsels. Dit vz vormt begin van het voorzetselvoorwerp.

Slide 20 - Diapositive

Voorzetselvoorwerp

Slide 21 - Diapositive

Voorzetselvoorwerp

Slide 22 - Diapositive

Voorzetselvoorwerp

Slide 23 - Diapositive

Redekundig ontleden 

Slide 24 - Diapositive

Volgorde van redekundig ontleden
1) Zoek persoonsvorm (pv) en verdeel de zin in zinsdelen
2) Zoek alle andere werkwoorden + pv=wg
3) Vraag wie/wat+wg=ow
4) Vraag wie/wat+wg+ow=lv
5)Vraag aan of voor wie/wat+wg+ow+lv=mv
6) Wat blijft over?=bwb

Slide 25 - Diapositive

Moeilijke woorden
De volgende moeilijke woorden (20) komen mogelijk voor op de toets:
      geleidelijk            aanvankelijk          achten           
                principe             globaal                      voornaamste   
        hanteren              hoofdzakelijk          waarderen  
                  weergeven          sociaal                        beschikken over
       sprake zijn van        beschouwen            streven naar  
              betrekking hebben op         blijken                        constateren                             definitief         ondervinden                      


Slide 26 - Diapositive

Moeilijke woorden

Geleidelijk

Definitie: Langzaam maar zeker, stap voor stap
Voorbeeldzin: Sneeuw smelt geleidelijk, eerst op de daken, daarna op de straten en pas als laatste in de schaduw.

Slide 27 - Diapositive

Moeilijke woorden

Aanvankelijk

Definitie: In het begin, eerst
Voorbeeldzin: Hij voelde zich aanvankelijk onzeker op zijn nieuwe school, maar na een paar weken had hij zijn draai gevonden.

Slide 28 - Diapositive

Moeilijke woorden

Achten

Definitie: Iets of iemand beschouwen als, van mening zijn
Voorbeeldzin: De jury achtte de verdachte schuldig, omdat er voldoende bewijs tegen hem was.

Slide 29 - Diapositive

Moeilijke woorden

Principe

Definitie: Zelfgekozen regel voor hoe je leeft, basisregel
Voorbeeldzin: Uit principe weigert hij plastic tasjes, omdat hij het milieu zo min mogelijk wil belasten.

Slide 30 - Diapositive

Moeilijke woorden

Globaal

Definitie: In grote lijnen, niet in detail
Voorbeeldzin: Hij had de tekst alleen globaal gelezen, waardoor hij belangrijke details had gemist.

Slide 31 - Diapositive

Moeilijke woorden

Voornaamste

Definitie: Belangrijkste
Voorbeeldzin: De voornaamste reden voor haar verhuizing was de lange reistijd naar haar werk.

Slide 32 - Diapositive

Moeilijke woorden

Hanteren

Definitie: Gebruiken, omgaan met
Voorbeeldzin: De chef-kok hanteerde het mes met zoveel precisie dat elke plak exact even dik was.

Slide 33 - Diapositive

Moeilijke woorden

Hoofdzakelijk

Definitie: Vooral, grotendeels
Voorbeeldzin: De cursus is hoofdzakelijk bedoeld voor beginners, maar ook gevorderden kunnen er iets van leren.

Slide 34 - Diapositive

Moeilijke woorden

Waarderen

Definitie: Iets op prijs stellen, respect hebben voor
Voorbeeldzin: Hij waardeerde het enorm dat zijn collega zonder aarzelen extra werk op zich nam om hem te helpen.

Slide 35 - Diapositive

Moeilijke woorden

Weergeven

Definitie: Laten zien/horen, beschrijven
Voorbeeldzin: De schildering weergeeft een groen landschap met heuvels en een stromende rivier.

Slide 36 - Diapositive

Moeilijke woorden

Sociaal

Definitie: Rekening houdend met anderen, (mede)menselijk
Voorbeeldzin: Zij is erg sociaal en maakt zonder moeite een praatje met vreemden op straat.

Slide 37 - Diapositive

Moeilijke woorden

Beschikken over

Definitie: Iets hebben, gebruik kunnen maken van iemand of iets
Voorbeeldzin: De hotelgasten beschikken over een eigen zwembad, een sauna en een luxe ontbijtservice.

Slide 38 - Diapositive

Moeilijke woorden

Sprake zijn van 

Definitie: Het gaat om iets, er is iets aan de hand
Voorbeeldzin: Op de vergadering werd gezegd dat er sprake is van ruzie tussen de investeerders.

Slide 39 - Diapositive

Moeilijke woorden

Beschouwen

Definitie: Bekijken, iets op een bepaalde manier zien of beoordelen
Voorbeeldzin: Hoewel ze elkaar pas kort kennen, beschouwt hij haar al als een goede vriendin.

Slide 40 - Diapositive

Moeilijke woorden

Streven naar

Definitie: Ergens naar toewerken, een doel willen bereiken
Voorbeeldzin: De architect streeft naar een ontwerp dat zowel duurzaam als esthetisch verantwoord is.

Slide 41 - Diapositive

Moeilijke woorden

Betrekking hebben op

Definitie: Gaan over, te maken hebben met
Voorbeeldzin: Zijn vraag heeft betrekking op het vorige hoofdstuk van het boek, waarin belasting wordt uitgelegd.

Slide 42 - Diapositive

Moeilijke woorden

Blijken

Definitie: Duidelijk worden, zichtbaar worden
Voorbeeldzin: Uit de testresultaten blijkt dat de nieuwe medicatie effectief is tegen de ziekte.

Slide 43 - Diapositive

Moeilijke woorden

Constateren

Definitie: Vaststellen, opmerken
Voorbeeldzin: De inspecteur constateerde dat de brug ernstige slijtage vertoonde en snel gerenoveerd moest worden.

Slide 44 - Diapositive

Moeilijke woorden

Definitief

Definitie: Voor altijd, niet meer veranderbaar
Voorbeeldzin: Na maanden wikken en wegen heeft ze een definitieve beslissing genomen: ze gaat emigreren.

Slide 45 - Diapositive

Moeilijke woorden

Ondervinden

Definitie: Ervaren, meemaken
Voorbeeldzin: Tijdens zijn eerste wintersportvakantie ondervond hij hoe moeilijk het is om voor het eerst op ski's te staan.

Slide 46 - Diapositive

Opdracht: Moeilijke woorden
Maak met elk woord een goede voorbeeldzin. In die zin moet duidelijk worden wat het woord betekent, zonder dat je de definitie letterlijk opschrijft.

Wat doe je?
1. Bedenk een voorbeeldzin waarin het woord duidelijk laat zien wat het betekent.
2. Iemand die de betekenis niet kent, begrijpt door jouw zin wat het woord ongeveer betekent.

Voorbeeld (Moeilijk woord: Bedriegen):
Slechte zin: Zij wil iemand bedriegen. (Te vaag, je snapt het woord nog niet goed)
Goede zin: Zij probeerde haar ouders te bedriegen door te zeggen dat ze haar huiswerk afhad, terwijl ze het eigenlijk nog niet had gedaan. (Bedriegen betekent hier duidelijk 'misleiden')

Slide 47 - Diapositive