Cette leçon contient 29 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 30 min
Éléments de cette leçon
Kan een tekst meerdere tekstdoelen hebben?
A
Nee
B
Ja, maar er is dan één de belangrijkste.
Slide 1 - Quiz
Wat is géén leesdoel?
A
Je wilt de inhoud begrijpen.
B
Je bent op zoek naar informatie.
C
Je wilt de inhoud onthouden.
D
Je hebt toch niks anders te doen.
Slide 2 - Quiz
Noem drie tekstdoelen
Slide 3 - Question ouverte
Wat doe je niet bij verkennend lezen?
A
Je bekijkt de plaatjes.
B
Je leest de kern.
C
Je leest koppen en andere schuingedrukte woorden.
D
Je leest in de inleiding en het slot.
Slide 4 - Quiz
Welke leesmanier volg je als je niet weet of de tekst wel betrouwbaar is?
A
Zoekend lezen
B
verkennend lezen
C
kritisch lezen
D
grondig lezen
Slide 5 - Quiz
Wat is het verschil tussen een zin en een regel?
Slide 6 - Question ouverte
Wat is een alinea?
Slide 7 - Question ouverte
Waar vind je de kernzin van een alinea?
A
Alleen de eerste regel.
B
De eerste en de tweede regel.
C
De eerste, tweede en derde regel.
D
De eerste, tweede of laatste regel.
Slide 8 - Quiz
Slide 9 - Diapositive
Welke functies van een inleiding ken je?
Slide 10 - Question ouverte
Waarmee kan de schrijver een tekst afsluiten in het slot?
Slide 11 - Question ouverte
Welke vraag stel je om het onderwerp te vinden?
A
Waarom is deze tekst geschreven?
B
Waar gaat deze tekst over?
C
Wat wil de schrijver bereiken met deze tekst?
D
Voor wie is deze tekst geschreven?
Slide 12 - Quiz
Met welke vraag vind je de hoofdgedachte van de tekst?
A
Wat is de bron van deze tekst?
B
Wie is de schrijver?
C
Waar gaat de tekst over?
D
Wat zegt de schrijver over het onderwerp?
Slide 13 - Quiz
Wat is een deelonderwerp?
A
In max. drie woorden waar een of meerdere alinea's over gaan.
B
In een zin waar een of meerdere alinea's over gaan.
Slide 14 - Quiz
Wat is het verschil tussen een kop en een titel?
Slide 15 - Question ouverte
Wat schrijf je op als je gaat citeren?
A
De hele zin
B
De eerste twee en laatste twee woorden.
C
De hele zin of de eerste twee en laatste twee woorden + regelnummer.
Slide 16 - Quiz
Let op!
Zinsgedeelte: één of meerdere woorden uit één zin
LET OP!
Zinsgedeelte: één of meerdere woorden uit een zin.
Woord: één woord
Zin: één zin van hoofdletter tot punt/uitroepteken/vraagteken.
Slide 17 - Diapositive
Welke vraag helpt je niet om de doelgroep van een tekst te herkennen?
A
Wat is het onderwerp van de tekst?
B
Wat is de bron? Staat de tekst in 'n jongerenblad of in een krant?
C
Hoe lang is het artikel?
D
Wordt de lezer met 'u' of 'jij' aangesproken?
Slide 18 - Quiz
Verwijswoorden
Verwijswoorden verwijzen naar een woord, woordgroep of een zin. Een schrijver maakt gebruik van verwijswoorden om een tekst makkelijker leesbaar te maken.
Slide 19 - Diapositive
Iedereen moet zelf boterhammen meenemen en dat vind ik belachelijk. Waar verwijst 'dat' naar?
A
Iedereen
B
Boterhammen
C
Dat iedereen zelf boterhammen mee moet nemen.
Slide 20 - Quiz
Die oude kleren heb ik verkocht op Vinted. Een vrouw bood daar veel geld voor.
Waar verwijst 'daar' naar?
A
Die oude kleren
B
Die oude kleren heb ik verkocht op Vinted
C
op Vinted
Slide 21 - Quiz
Ik pas elke zaterdagavond op. Daar heb ik al veel geld mee verdiend. Wat is het verwijswoord?
A
Ik
B
daar
C
al
D
daar... mee
Slide 22 - Quiz
Waarvoor dienen signaalwoorden?
A
Ze geven een tekstverband aan.
B
Ze geven een tekstverband aan en maken daardoor de tekst duidelijker.
C
Je kunt dan goed zien of je het eens bent met de tekst.
D
Zo wordt het tekstdoel duidelijker.
Slide 23 - Quiz
Welk tekstverband? Als je alle klusjes hebt gedaan, krijg je je zakgeld.
A
voorbeeld
B
oorzaak-gevolg
C
voorwaarde
D
tegenstelling
Slide 24 - Quiz
Welk tekstverband? Doordat de bus niet kwam opdagen, kwam ik te laat op school.
A
Reden
B
middel-doel
C
voorwaarde
D
oorzaak-gevolg
Slide 25 - Quiz
De tekstverbanden 'reden' en 'oorzaak-gevolg' lijken erg op elkaar. Wat is het verschil?
Slide 26 - Question ouverte
Wat is de hoofdgedachte van een tekst?
Slide 27 - Question ouverte
Vul in: Bij een betoog verdedigt de schrijver een ...... . Dit doet hij door het geven van ....... . Dit zijn ...... die vertellen waarom hij het ermee eens is.
Slide 28 - Question ouverte
Waarom gebruik je tegenargumenten in je betoog en wat doe je daarmee?