Vrijdag 24 november

Woensdag 29 november
Pak een schrift/blaadje en ga gelijk bezig met de volgende opdracht:

Bedenk 2 zinnen met de volgende woordsoorten:
olw – bn - zn – ww - blw – zn
blw - zn - ww - vz (voorzetsel) - lw - st.bn - zn 

1 / 10
suivant
Slide 1: Diapositive

Cette leçon contient 10 diapositives, avec diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Woensdag 29 november
Pak een schrift/blaadje en ga gelijk bezig met de volgende opdracht:

Bedenk 2 zinnen met de volgende woordsoorten:
olw – bn - zn – ww - blw – zn
blw - zn - ww - vz (voorzetsel) - lw - st.bn - zn 

Slide 1 - Diapositive

Voorbeeld
olw – bn - zn – ww - blw – zn
Een oude man kent de buurjongen
blw - zn - ww  - vz (voorzetsel) - lw - st.bn - zn 
Het meisje koopt een houten kastje

Slide 2 - Diapositive

Voorlezen
timer
5:00

Slide 3 - Diapositive

Leerdoel
Je leert (vaste) voorzetsels herkennen.

Slide 4 - Diapositive

Uitleg
Voorzetsels (vz) zijn woorden zoals: na, sinds, tussen, voor en door.
Ze geven vaak aan:
– een plaats: in / op / naar (de kast)
– een tijd: na / tijdens / in (de pauze)
– een reden of oorzaak: door / vanwege (de regen)
Je gebruikt ze in combinatie met een zelfstandig naamwoord.

Slide 5 - Diapositive

Herkennen voorzetsels
Je kunt een voorzetsel voor een lidwoord + zelfstandig naamwoord zetten:
– naast de kast, voor de pauze, door de regen.


Soms staat het voorzetsel achter een zelfstandig naamwoord: 
– Ik rende het huis in / de berg op / de klas uit. 

Slide 6 - Diapositive

Vaste voorzetsels
Bij sommige werkwoorden hoort een voorzetsel dat je niet kunt vervangen, een vast voorzetsel:
De kat springt op tafel.
De jas hangt aan de kapstok.
Wij houden van ijs.

Slide 7 - Diapositive

Woordsoorten benoemen
 Ze hebben de brug daarom voor zwaar verkeer gesloten.
Hoe kun je de draagkracht van een betonnen brug testen?
werkwoord
zelfstandig naamwoord
(st) bijvoeglijk naamwoord
voorzetsel
lidwoord

Slide 8 - Diapositive

Nu jij! Schrijf de zin over en benoem de woorden.
Ww, zn, bn, lw en vz. 
1.  Het verlaten huis staat naast de boom.
2. Ze droeg een wollen trui tijdens de koude winterdagen.
3. De rode auto staat voor het huis met het rieten dak.


Klaar? Ga aan het werk met werkblad. Klaar? Nakijken > ligt op mijn bureau.    Klaar? Grammatica cursus 5 trainen



Slide 9 - Diapositive

Aan de slag
Werkblad maken
Grammatica H5 trainen
Werkblad niet af? Huiswerk voor vrijdag!

Slide 10 - Diapositive