Quiz Kapitel 2 kgt
1 / 15
La durée de la leçon est: 50 minÉléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
Slide 2 - Diapositive
Wat is de juiste vertaling
"de neef"?
"de neef"?
A
der Cousin
B
der Bruder
C
der Onkel
D
die Cousine
Slide 3 - Quiz
Welk woord hoort op de puntjes te staan? Schrijf het woord in het Duits op.
"die Schwester meiner Mutter ist meine........"
"die Schwester meiner Mutter ist meine........"
Slide 4 - Question ouverte
Welk woord past in de zin?
"Wie _____ du?
"Wie _____ du?
A
heißt
B
hast
Slide 5 - Quiz
Wat is de Nederlandse vertaling van "wichtig"?
Slide 6 - Question ouverte
Slide 7 - Diapositive
Welke vorm van "haben" moet in deze zin ingevuld worden?
"Ich ______ einen Bruder"
"Ich ______ einen Bruder"
A
hast
B
haben
C
habe
D
habt
Slide 8 - Quiz
Welke vorm van "haben" moet in deze zin ingevuld worden?
"Ihr ______ zwei Großeltern"
"Ihr ______ zwei Großeltern"
A
hast
B
haben
C
habe
D
habt
Slide 9 - Quiz
Welke vorm van "sein" moet in deze zin ingevuld worden?
"Max ______ sehr nett"
"Max ______ sehr nett"
A
bist
B
sind
C
bin
D
ist
Slide 10 - Quiz
Welke vorm van "sein" moet in deze zin ingevuld worden?
"Wir ______ in der Schule"
"Wir ______ in der Schule"
A
bist
B
sind
C
bin
D
ist
Slide 11 - Quiz
Slide 12 - Diapositive
Welke zin is de juiste Duitse vertaling van de zin: "Heb je broers of zussen?"
A
Hast du Schwestern?
B
Hast du Brüder?
C
Hast du Geschwister?
D
Hast du Cousinen?
Slide 13 - Quiz
Vertaal deze zin naar het Duits:
"Wie is dat?"
"Wie is dat?"
Slide 14 - Question ouverte
Vertaal deze zin naar het Nederlands:
"Sie heißt Nadja."
"Sie heißt Nadja."
