Grammatik haben sein und Personalpronomen

• Duits
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 2

Grammatik üben:

Die Verben haben und sein.

Das Personalpronomen und Fragepronomen

Vul de juiste vorm in van haben of sein!
.... Deutsch neu für dich?

Denk ook om hoofdletter begin van de zin.

Vul de juiste vorm in van haben of sein! en vertaal het persoonlijk vnw:
(Ik) .... ..... Deutsch in der Schule.
Denk ook om hoofdletter begin van de zin.

Welk werkwoord is juist?
Ich ...... 2001 geboren.

1. bin
2. bist
3. habe
4. hast

Vul de juiste vorm in van haben of sein! En vertaal het persoonlijk vnw: (jullie) ...... ...... keine Geschwister?

Denk ook om hoofdletter begin van de zin.

Vul het juiste persoonlijk vnw in.
Wo leben die Großeltern? ......... leben in Hamburg.

Denk aan hoofdletter begin van de zin.

.... (wie) ist das?

1. was
2. wer
3. wie
4. woher

Vul de juiste vorm in van haben of sein! Vertaal ook het persoonlijk vnw.
Else (hebben) ...... eine Großmutter, (zij) ...... ist 80 Jahre alt.
Denk ook om hoofdletter begin van de zin.

Vertaal het persoonlijk vnw.
Frau Reitberger, woher kommen (u) .....?

Denk ook aan hoofdletter begin vd zin.

Welk werkwoord is juist?
Wir .... Freundinnen.

1. sind
2. seid
3. haben
4. habt

.... kommst du? Ich komme aus Deutschland.

1. was
2. wer
3. wie
4. woher

Vertaal het persoonlijk vnw.
(het) ..... ist warm hier.

Denk ook aan hoofdletter begin vd zin.

Vertaal het persoonlijk vnw.
Kommt (zij) ...... aus der Schweiz.

Denk ook aan hoofdletter begin vd zin.

Vertaal het persoonlijk vnw.
Wie alt sind (zij) ..... eigentlich?

Denk ook aan hoofdletter begin vd zin.

Welk werkwoord is juist?
Frau Baumann, ...... Sie eine Tochter?

1. sind
2. seid
3. haben
4. habt

.... hast du gekauft beim Media Markt?

1. was
2. wer
3. wie
4. woher

Vul het juiste persoonlijk vnw in.
Was macht der Junge? ......... grüßt uns.

Denk aan hoofdletter begin van de zin.

Vul het juiste persoonlijk vnw in.
Was sagt das Kind? ........ sagt, dass ......... essen will.

Denk aan hoofdletter begin van de zin.

..... (hoe) bist du hier? Ich bin mit dem Bus.

1. was
2. wer
3. wie
4. woher