Verwijswoorden

Wat zijn verwijswoorden?
1 / 18
suivant
Slide 1: Question ouverte
NederlandsMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 18 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Wat zijn verwijswoorden?

Slide 1 - Question ouverte

Slide 2 - Diapositive

Wat gaan we behandelen?
Verwijswoorden
hen/hun
die, dat, wat
wie / waarmee, overwie / waarover?

Slide 3 - Diapositive

Verwijswoorden
Verwijswoorden verwijzen ergens naar:

De jongen koopt nieuwe schoenen. Deze koopt hij bij H&M.
Het woordje "Deze" is een verwijswoord. Het verwijst naar "schoenen".

Slide 4 - Diapositive

Verwijswoorden
Ezelsbruggetje

de-woorden: dezE en diE
het-woorden: diT en daT 
De hond DIE daar ligt
Het hondje DAT daar ligt

Slide 5 - Diapositive

Belangrijk bij verwijswoorden!
Lees vaak één of twee regels terug en je ziet waar het woord naar verwijst.

Slide 6 - Diapositive

Veel inwoners op het eiland Texel hadden geluk. Ze vonden op het strand veel schoenen.

Waar verwijst "ze" naar?
A
Eiland
B
Texel
C
Veel inwoners
D
Schoenen

Slide 7 - Quiz

Ze vonden op het strand veel schoenen. Die waren aangespoeld vanuit de zee. Je kon ze pakken en meenemen.

Waar verwijst de tweede "ze" naar?
A
Je
B
Zee
C
Aangespoeld
D
Schoenen

Slide 8 - Quiz

Waar moet je op letten als je wilt weten waar een woord naar verwijst?

Slide 9 - Carte mentale

hen/hun
hen: na een voorzetsel of als lijdend voorwerp.
Ik heb hen maar even gezien
hun: bezitteljk voornaamwoord of meewerkend voorwerp
 zonder voorzetsel (je kunt er wel 'aan' of 'voor' bij denken)
Ik heb hun het boek meegegeven

Twijfel? Ga dan voor 'hen' of 'ze' (verbuig de zin)

Slide 10 - Diapositive

Slide 11 - Vidéo

Die, dat, wat
de-woorden + meervoud = DIE
het-woorden = DAT
alles, iets, niets, enige = WAT
één hele zin = WAT
overtreffende trap = WAT

Slide 12 - Diapositive

De fiets ....... daar staat, heeft geen stuur.
A
wie
B
die
C
dat

Slide 13 - Quiz

Alles ...... ik in een man zoek, staat hier voor mij.
A
wat
B
dat
C
die

Slide 14 - Quiz

Het varken, ...... daar in de stal staat, kijkt erg ongelukkig.
A
wat
B
dat
C
die

Slide 15 - Quiz

De bloemen, ....... al twee weken op de vaas stonden, waren nu toch echt dood.
A
wie
B
die
C
dat

Slide 16 - Quiz

Dat is het beste ...... mij ooit is overkomen.

A
wat
B
dat
C
die

Slide 17 - Quiz

Verwijswoorden
Lees bij verwijswoorden één of twee zinnen terug.

Slide 18 - Diapositive