les 3: lezen, tekstverband en signaalwoorden

Welkom bij Nederlands
Voordat de timer afgaat...
- Laptop op tafel
- Monden dicht
- Log in op LessonUp
timer
3:00
1 / 36
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 36 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Welkom bij Nederlands
Voordat de timer afgaat...
- Laptop op tafel
- Monden dicht
- Log in op LessonUp
timer
3:00

Slide 1 - Diapositive

De vorige les hebben we het gehad over...


Tekstverbanden en signaalwoorden

Slide 2 - Diapositive

Deze les gaan we het hebben over...

Slide 3 - Diapositive

Hoofdgedachte en onderwerp

Slide 4 - Diapositive

Elke tekst bevat een onderwerp en hoofdgedachte.
Onderwerp
  • Het onderwerp geeft in één woord of in een aantal woorden aan, waar de tekst over gaat
  • Het onderwerp is nooit een hele zin
  • Je kunt het onderwerp vaak al uit de titel halen
  • Vaak wordt het onderwerp letterlijk herhaald in de tekst


Slide 5 - Diapositive

Elke tekst bevat een onderwerp en hoofdgedachte.
Hoofdgedachte
  • De hoofdgedachte van een tekst geeft in één zin de belangrijkste informatie uit de tekst weer
  • Het is dus de kortst mogelijke samenvatting van een tekst
  • Je kunt de hoofdgedachte formuleren door antwoord te geven op de vraag : "Wat zegt de schrijver over het onderwerp?"

Slide 6 - Diapositive

Voorbeeld

Slide 7 - Diapositive

Wat is het onderwerp en wat is de hoofdgedachte?

Slide 8 - Question ouverte

Antwoord voorbeeld
Onderwerp
"Yellow Cabs"
Hoofdgedachte
De circa 13.00 fameuze gele taxi's in de Amerikaanse metropool New York worden vervangen

Slide 9 - Diapositive

Wat is het verschil tussen de hoofdgedachte en het onderwerp?

Slide 10 - Question ouverte

Kernzin

Slide 11 - Diapositive

Wat is een kernzin?

Slide 12 - Carte mentale

Kernzin
  • De kernzin is de belangrijkste zin in een alinea
  • De kernzin geeft aan waar een alinea over gaat
  • De kernzin vind je aan het begin of aan het eind van de alinea.
  • De andere zinnen zijn een uitwerking van de kernzin

Slide 13 - Diapositive

Bepaal de kernzin
Je kunt er dieren verzorgen. Je kunt ze voeden, borstelen en hun stal schoonmaken. Maar je kunt er ook veel leren. Meestal is er wel een medewerker die je van alles over de dieren kan vertellen. En bijna altijd staan er speeltoestellen en schommels. Kortom: er is genoeg te beleven op de kinderboerderij. 

Slide 14 - Diapositive

Wat is de kernzin?
A
Je kunt er dieren verzorgen.
B
Kortom: er is genoeg te beleven op de kinderboerderij.
C
Je kunt ze voeden, borstelen en hun stal schoonmaken.
D
Meestal is er wel een medewerker die je van alles over de dieren kan vertellen.

Slide 15 - Quiz

Tekstverbanden en signaalwoorden

Slide 16 - Diapositive

Tekstverbanden
In een tekst staan vaak verschillende verbanden. Als je de verbanden ziet, begrijp je de tekst beter.

Let op signaalwoorden. Die geven het verband aan in de tekst.

Slide 17 - Diapositive

Slide 18 - Vidéo

Een aantal voorbeelden
Tekstverband
Signaalwoorden
Reden
daarom, omdat, namelijk
Tegenstelling
maar, echter, hoewel
Conclusie
kortom, dus
Oorzaak-gevolg
doordat, daardoor, zodat

Slide 19 - Diapositive

Jan heeft zijn vmbo-diploma gehaald, waardoor hij kan studeren.
A
Opsomming
B
Conclusie
C
Oorzaak en gevolg
D
Tegenstelling

Slide 20 - Quiz

Ik ga vandaag eerst naar school. Daarna ga ik sporten.

A
Opsomming
B
Tegenstelling
C
Tijd
D
Conclusie

Slide 21 - Quiz

Kortom, we winnen deze wedstrijd wel.
A
Tegenstelling
B
Tijd
C
Conclusie
D
Voorbeeld

Slide 22 - Quiz

Slide 23 - Diapositive

Antwoorden
Maar = tegenstelling
Zo = voorbeeld
Ook = opsomming
waardoor = gevolg
Daarnaast = opsomming

Slide 24 - Diapositive

Mening - Feit - Argument

Slide 25 - Diapositive

Wat is het verschil tussen
een feit en een mening?

Slide 26 - Carte mentale

Feit, mening of argument?
Feit: een feit kun je controleren.
Mening: een mening is iets wat iemand vindt.
Argument: een reden waarom je een bepaalde mening hebt. Je herkent een argument aan signaalwoorden, zoals: want, omdat, daarom, namelijk. 

Slide 27 - Diapositive

Staat hier een feit, mening of argument?

Nederlands is het leukste vak op school.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 28 - Quiz

Morgen moet ik naar de tandarts.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 29 - Quiz

Als je te laat bent, dan moet je je melden.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 30 - Quiz

Uit onderzoek blijkt dat roken slecht is voor je gezondheid.
A
feit
B
mening
C
argument

Slide 31 - Quiz

Ik vind dat het openbaar vervoer voor iedereen gratis moet zijn.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 32 - Quiz

Als het OV gratis is, zullen er minder files zijn, omdat mensen dan sneller met de trein gaan.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 33 - Quiz

Wat is een argument?
A
een argument is bewijsbaar
B
een argument is een reden waarom jij iets vindt

Slide 34 - Quiz

Staat hier een feit, mening of argument?

Omdat hij vreemde ideeën heeft.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 35 - Quiz

Huiswerk voor volgende week:
Bedankt voor jullie aandacht!

Slide 36 - Diapositive