H3C week 48

Bonjour! 
Kijk-luisteropdracht actualités 
Herhaling écrire
uitleg lijdend/meewerkend voorwerp
oefenen met 16 A -D + opdrachten Magister
1 / 36
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 36 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 40 min

Éléments de cette leçon

Bonjour! 
Kijk-luisteropdracht actualités 
Herhaling écrire
uitleg lijdend/meewerkend voorwerp
oefenen met 16 A -D + opdrachten Magister

Slide 1 - Diapositive

LE VERBE ÉCRIRE
présent:
j'écris- ik schrijf
tu écris- jij schrijft
il/elle écrit - hij/zij schrijft
nous écrivons - wij schrijven
vous écrivez- u schrijft/ jullie schrijven
ils / elles écrivent- zij schrijven
 
passé composé 
j'ai écrit- ik heb geschreven
tu as écrit - jij hebt geschreven
il/elle a écrit - hij/zij heeft geschreven
nous avons écrit- wij hebben geschreven
vous avez écrit - jullie hebben geschreven
vous avez écrit - u heeft geschreven
ils/elles ont écrit - zij hebben geschreven
imparfait : 
j'écrivais- ik schreef
tu écrivais- jij schreef
il/elle  écrivait- hij/zij schreef
nous écrivions - wij schreven
vous écriviez - jullie schreven/ u schreef
ils / elles écrivaient- zij schreven
futur simple 
j'écrirai- ik zal schrijven
tu écriras -  jij zult schrijven
il/elle écrira - hij/zij zal schrijven
nous écrirons - wij zullen schrijven 
vous écrirez - u zult schrijven/ jullie zullen schrijven
ils/elles écriront - zij zullen schrijven

Slide 2 - Diapositive

écrire : tu ...
A
écrie
B
écris
C
écrires

Slide 3 - Quiz

écrire (elles, p.c)
A
elles ont écrit
B
elles sont écrits
C
elles a écrit
D
elles ont écrire

Slide 4 - Quiz

écrire (je, imp)
A
j´écrivait
B
j´écrivais
C
j´ai écrit
D
j´écris

Slide 5 - Quiz

écrire/ décrire Présent
A
ils décrivent
B
ils écrivons
C
ils écrivens
D
ils écrirent

Slide 6 - Quiz

écrire (nous, imp)
A
nous écrirons
B
nous avons écrit
C
nous écririons
D
nous écrivions

Slide 7 - Quiz

De passé composé van écrire bestaat uit:
A
onderwerp+avoir+écriré
B
onderwerp+avoir+écrié
C
onderwerp+avoir+écrit
D
onderwerp+avoir+écris

Slide 8 - Quiz

écrire : elle........
A
écrie
B
écrite
C
écrit

Slide 9 - Quiz

vous écrirez
A
u schrijft
B
jullie schreven
C
u zult schrijven
D
jullie zouden schrijven

Slide 10 - Quiz

écrire (présent) : tu ...
A
écrie
B
écris
C
écrires

Slide 11 - Quiz

Écrire : nous ...
A
écrirons
B
écrivons
C
écrions
D
écrons

Slide 12 - Quiz

On........... (écrire)
passé- composé
A
est écrit
B
a écrit
C
écrivait
D
as écrit

Slide 13 - Quiz

Grammaire ; uitleg pronom personnel
Je gebruikt ze in elke zin; het zijn woorden als; me/mij,haar,hem,ons,jullie, hen 

Slide 14 - Diapositive

Le but du cours
Aan het einde van deze les:
*Weet ik wat een meewerkend - en lijdend voorwerp is.
*Kan ik het herkennen in een Franse zin
*Weet ik hoe ik deze kan vervangen door een pers.vnw
*Kan ik het op de juiste plaats in de Franse zin zetten.

Slide 15 - Diapositive

Het pers vnw als onderwerp;
je= ik 
tu= jij
il=hij
elle=zij
nous =wij
vous =julie,u
ils=zij
elles=zij
Met nadruk;
Moi, je = ìk
toi,tu=jíj
lui,il=híj
elle,elle=zíj
nous,nous=wíj
vous,vous=júllie,ú
eux,ils=zíj
elles,elles=zíj

Slide 16 - Diapositive

Het pers vnw als lijdend vw
me=me
te=je
le=hem
la=haar
nous=ons
vous=jullie,u
les=hen
meewerkend vw (à= aan)
me=(aan) mij
te=(aan) jou
!! lui= (aan)hem en haar!!

nous=(aan) ons
vous=(aan) jullie,u
leur=(aan) hun

Slide 17 - Diapositive

persoonlijk vnw na voorzetsel (eind vd zin) 
pour moi
pour toi
pour lui
pour elle
pour nous
pour vous
pour eux
pour elles

pour elles= voor hen vrl


=voor mij
=voor jou
= voor hem
=voor haar
= voor ons
voor jullie,u
=voor hen
= voor hen vrl

Slide 18 - Diapositive

 Je kunt een lijdend voorwerp vervangen door (o.a.) le, la ,l' of les

      

       mannelijk - le          Tu connais le célèbre chanteur Stromae?

                                              Oui, je le connais.


       vrouwelijk - la         Tu regardes la belle photo au mur?
                                              Oui, je la regarde.

Slide 19 - Diapositive

 Je kunt een lijdend voorwerp vervangen door le, la ,l' of les

      

         voor een klinker of h - l'          Tu as déjà son livre?

                                                                    Oui, je l'ai déjà. 


         meervoud - les                          Tu vois Lucie et Thomas?
                                                                   Oui, je les vois.

/

Slide 20 - Diapositive

Bij meewerkend voorwerp gebruik je daar lui/leur

      
       mannelijk - lui          Tu donnes un livre à ton frère?

                                              Oui, je lui donne un livre    


       vrouwelijk - lui         Tu donnes une photo à ta soeur?
                                              Oui, je lui donne une photo  


          meervoud - leur    Elle parle aux clients du camping

                                                Elle leur parle. 


Slide 21 - Diapositive

Werkwoorden + lijdend vw 
regarder=kijken
voir=zien
aider=helpen
écouter=luisteren
connaître=kennen
chercher=zoeken

Slide 22 - Diapositive

Even oefenen met het lijdend voorwerp:

Slide 23 - Diapositive

Vervang het lijdend voorwerp:
Je mets les vêtements.
A
Je le mets
B
Je la mets
C
Je l' mets
D
Je les mets

Slide 24 - Quiz

Vervang het lijdend vw;
Elle met le jean.
A
elle la met
B
elle le met
C
elle met la
D
elle lui met

Slide 25 - Quiz

Vervang het lijdend voorwerp:
Tu aimes le jus d'orange.
A
Tu le aimes
B
Tu la aimes
C
Tu l'aimes
D
Tu les aimes

Slide 26 - Quiz

Vervang het lijdend voorwerp:
Je vois la prof.

Slide 27 - Question ouverte

Vervang het lijdend voorwerp:
Je mange les pizzas.

Slide 28 - Question ouverte

Het meewerkend voorwerp vervangen door een persoonlijk voornaamwoord

Slide 29 - Diapositive

 exemples;

Elle dit bonjour à moi.  (aan/tegen mij)                                             Elle me dit bonjour.

Ses parents donnent un cadeau à toi(aan jou)                      >     Ses parents te donnent un cadeau.

Je dis bonjour à ma belle-mère.  (aan/ tegen haar)                 >    Je lui dis bonjour.


Mon père donne une clé à ma soeur et moi. (aan ons)          >      Mon père nous  donne une clé.

Je raconte une histoire  à vous (aan jullie/u)                              >     Je vous raconte une histoire.

Il raconte des histoires à ses copains. (hun of aan hen)       >      Il leur raconte des histoires.

Slide 30 - Diapositive

Werkwoorden die vaak het voorzetsel à (en dus een meewerkend voorwerp) krijgen:

répondre à               = beantwoorden (aan)

écrire à                       = schrijven (aan)

donner à                    = geven (aan)

dire à                            = zeggen (aan)

parler à                        = praten (met)

téléphoner à             = bellen (met)

demander à               = vragen (aan)


Slide 31 - Diapositive

Plaats in de zin


Het persoonlijk voornaamwoord staat direct vóór de persoonsvorm.
  • Je te donne de l’argent de poche. Ik geef je zakgeld.  

Tenzij.... er een heel werkwoord in de zin staat. Dan komt het dáárvoor.
  • Je vais te donner de l’argent de poche. Ik ga je zakgeld geven.  


Slide 32 - Diapositive

oefenen met meewerkend voorwerp

Slide 33 - Diapositive

Tu parles au prof?
Hoe vervang je "au prof"?

Slide 34 - Question ouverte

Tu réponds à tes parents?
Oui, je .... réponds.
A
les
B
leur

Slide 35 - Quiz

Questions?
Maak nu in je boek Grammaire II unité 3 
exercices 16 A t/m D 
Extra opdrachten op Magister opdrachten

Slide 36 - Diapositive