Cette leçon contient 19 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
Ik geef een cadeau.
Ik geef het.
Ken jij die voetballer?
Ik ken hem.
mannelijk - le Tu connais le chanteur?
Oui, je le connais.
vrouwelijk - la Tu regardes la photo? Oui, je la regarde.
voor een klinker of h - l' Tu as déjà son autographe?
Oui, je l'ai déjà.
meervoud - les Tu achètes les magazines? Oui, je les achète.
Ik geef dat boek aan mijn broer.
Ik geef hem dat boek.
Mijn vader praat met onze buren.
Mijn vader praat met hen.
à, au, à l' of aux
na het voorzetsel = meewerkend voorwerp.
Voorzetsel + meewerkend voorwerp= lui of leur
Normaal gesproken voor de pv.Staat er een heel werkwoord in de zin? Dan moet lui of leur voor dat werkwoord.
Tu vas écire ce mail à Sandrine?
- Oui je vais lui écrire ce mail.
mannelijk - lui Marc écrit un mail à Tom?
Oui, il lui écrit un mail.
vrouwelijk - lui Tu donne le cadeau à Sophie? Oui, je lui donne le cadeau.
voor een klinker of h - l' lui of leur kent geen klinkerbotsing.
meervoud - leur Tu n'as pas télépphoné à Lina et Hugo?
- Non, je ne leur ai pas téléphoné