week 1: A1a woordsoorten H5 Aanw., vr. en onbep. vnw. + H6 vz en bw

Grammatica woordsoorten
Aanwijzend, vragend en onbepepaald voornaamwoord
1 / 47
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 47 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 3 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Grammatica woordsoorten
Aanwijzend, vragend en onbepepaald voornaamwoord

Slide 1 - Diapositive

Vorige keer voor de vakantie
  • ZWW
  • KWW
  • HWW

Slide 2 - Diapositive

Wat is het zww?
Ik wil ooit een keer parachutespringen!
A
ooit
B
wil
C
keer
D
parachutespringen

Slide 3 - Quiz

Wat is het hww?
Als je wil schaatsen, moet het echt wel harder vriezen!
A
wil, schaatsen
B
wil, moet
C
schaatsen, vriezen
D
schaatsen, moet

Slide 4 - Quiz

Wat is het kww?
Hij is altijd blij geweest.
A
is
B
blij
C
geweest
D
is geweest

Slide 5 - Quiz

Vandaag
Voornaamwoorden:
  • aanwijzend   ->
  • vragend    ?
  • onbepaald    *

Slide 6 - Diapositive

Aanwijzend voornaamwoord
(aanw.vnw)


  • wijst iets aan -> Die mountainbike
  • kan voor een zn staan -> Dat meisje
  • kan alleen staan -> Deze vulpen is mooier dan die.

Let op! Geen aanw.vnw -> woorden die plaats of richting aangeven ( daar, daarheen, daarover, daarlangs.)

Slide 7 - Diapositive

Aanwijzend voornaamwoord
(aanw.vnw)
Meest voorkomende:
  • deze, die, dat, dit

Ook nog:
  • zulk(e), zo'n, dergelijk(e), zelf, dezelfde, hetzelfde

Slide 8 - Diapositive

Wat is het aanw.vnw?
Ik weet niet of ik dit boek leuk vind.
A
of
B
vind
C
dit
D
niet

Slide 9 - Quiz

Wat is het aanw.vnw?
Lees je nou alweer hetzelfde boek?
A
nou
B
boek
C
alweer
D
hetzelfde

Slide 10 - Quiz

Vragend voornaamwoord
(vr.vnw)
  • Meestal aan begin van een vraag.
-> Naar welke film ben je geweest?
  • Of aan begin van een zin die gemaakt is van een vraag.
-> Monica vroeg met wie ik gisteren naar de film ben geweest.

Let op! Geen vr.vnw -> waar, wanneer, hoe.

Slide 11 - Diapositive

Vragend voornaamwoord
(vr.vnw)
Meest voorkomende:
  • wie, wat, welk(e), wat voor (een)

Slide 12 - Diapositive

Wat is het vr. vnw.?
Weet je al welk boek je gaat lezen?
A
weet
B
gaat
C
welk
D
lezen

Slide 13 - Quiz

Wat is het vr. vnw.?
Wat voor dier is dat?
A
voor
B
dat
C
wat voor
D
is

Slide 14 - Quiz

Onbepaald voornaamwoord
(onbep.vnw)
  • Duidt een persoon of een zaak aan.
  • Is wel vaag, het zegt niet precies wie of wat bedoelt wordt.
-> Er was vanmiddag iemand aan de telefoon die jou iets wou vragen.

  • Let op! Drie lastige gevallen

Slide 15 - Diapositive

Onbepaald voornaamwoord
(onbep.vnw)
Drie lastige gevallen
  • Het woord je = onbep.vnw als het men betekent
-> Zulke goedkope schaatsen kun je maar beter niet kopen. 
  • Wat = onbep.vnw als het iets betekent
-> Heb je nog wat gekocht bij de Primark?
  •  Het = onbep.vnw als het niet naar iets verwijst, maar tijd, weersomstandigheden of sfeer weergeeft.
-> Het is vier uur en het is buiten guur.

Slide 16 - Diapositive

Onbepaald voornaamwoord
(onbep.vnw)
Meest voorkomend:
  • iemand, niemand, iedereen, men (= je), het, (zo)iets, niets, alles, wat, elk(e), ieder(e), menig(e), menigeen, ene, (een) zekere, een of ander(e).

Slide 17 - Diapositive

Wat zijn de onbep.vnw?
In die winkel kun je bijna alles kopen
A
bijna alles
B
alles kopen
C
je, alles
D
kun je

Slide 18 - Quiz

Wat is het onbep.vnw
Niemand durfde de docent tegen te spreken.
A
tegen
B
niemand
C
durfde
D
spreken

Slide 19 - Quiz

Voorzetsel (vz)
Een voorzetsel geeft tijd, plaats of reden/oorzaak aan.
Plaats: op de tafel, naast de stoel, bij de school
Tijd: tijdens de vakantie, na school
Reden/oorzaak: vanwege corona, door jou

Let op; delen van een werkwoord (bijv. aankijken) zijn geen voorzetsel, maar bijwoorden.

Slide 20 - Diapositive

voorzetsel (vz)
Een voorzetsel herken je:
  • staat meestal voor een vnw of znw; in de schuur
  • als een vz achter een znw staat, geeft het vaak een richting aan; de lanen uit

Slide 21 - Diapositive

Welke is/zijn een voorzetsel?
A
Op
B
Gisteren
C
Ik
D
In

Slide 22 - Quiz

Wat is GEEN voorzetsel?
A
hier
B
in
C
tussen
D
wegens

Slide 23 - Quiz

Als een voorzetsel bij een splitsbaar werkwoord hoort, noem je het geen voorzetsel.
A
juist
B
niet juist

Slide 24 - Quiz

Bijwoord (bw)

Slide 25 - Diapositive

Bijwoord

Zegt iets over een ander woord dan het zelfstandig naamwoord. 

Bijvoorbeeld een:

- werkwoord

- ander bijwoord

- bijvoeglijk naamwoord

Slide 26 - Diapositive

Bijwoord
Een bijwoord kan van alles aangeven:
  • Tijd: momenteel, nu, dagelijks, vandaag, morgen
  • Plaats: hier, overal
  • Tegenstelling: echter, toch
  • Reden/oorzaak: hierdoor, daardoor
  • (On)zekerheid: misschien, waarschijnlijk, sowieso, zeker
  • Ontkenning: niet, nooit

Slide 27 - Diapositive

Bijwoord
Let op:
Het bijvoeglijk naamwoord en het bijwoord lijken op elkaar, maar zijn niet hetzelfde!

  • Bijvoeglijk naamwoord --> Zelfstandig naamwoord
  • Bijwoord --> Andere woordsoort

Slide 28 - Diapositive

Hij loopt heel hard.

Het bijwoord hard -> zegt iets over het ww.

Het bijwoord heel -> zegt iets over het andere bijwoord hard.

(Hoe hard loopt  hij ?)

Slide 29 - Diapositive

Huiswerk week 1
Grammatica woordsoorten 
H5 (blz. 150-151) opdr. 1 t/m 3
+
H6  (blz. 180-181) 1 t/m 4

Ma 11-1-2021: huiswerk inleveren via Teams - opdrachten
Vrijdag online vragenmoment (vrijwillig)

Slide 30 - Diapositive

Slide 31 - Vidéo

Slide 32 - Vidéo

Slide 33 - Vidéo

OEFENEN: Vul het correcte vnw in.
Er kwam ..... Jansen aan de deur.

A
die
B
ene
C
deze
D
welke

Slide 34 - Quiz

OEFENEN: Benoem het vnw.

Ik moet IEMAND om hulp vragen.

A
aanw.vnw
B
vr.vnw
C
onbep.vnw

Slide 35 - Quiz

OEFENEN: Benoem het vnw.

WAT vind jij eigenlijk van de opmerking van Jan?

____
A
aanw.vnw
B
vr.vnw
C
onbep.vnw

Slide 36 - Quiz

OEFENEN:
Op kinderen die van weglopen houden moet je goed letten.
A
op = voorzetsel van = voorzetsel
B
op = voorzetsel van = bijwoord
C
op = bijwoord van = voorzetsel
D
op = bijwoord van = bijwoord

Slide 37 - Quiz

OEFENEN: Wat is het voorzetsel in de zin?

'Hij heeft haar tijdens haar feestje geweldige cadeaus gegeven.' 
A
haar
B
tijdens
C
er staat geen voorzetsel in de zin
D
cadeaus

Slide 38 - Quiz

OEFENEN:
Welk woord is geen voorzetsel?
A
naast
B
voorzichtig
C
vanwege
D
tijdens

Slide 39 - Quiz

OEFENEN:
van =
A
lidwoord
B
voorzetsel
C
bezittelijk voornaamwoord
D
persoonlijk voornaamwoord

Slide 40 - Quiz

OEFENEN:
Welk voorzetsel hoort bij kiezen?
A
uit
B
naar
C
met
D
bij

Slide 41 - Quiz

OEFENEN:
Een bijwoord kan alleen iets zeggen over een ander bijwoord.
A
juist
B
onjuist

Slide 42 - Quiz

OEFENEN:
Het weer was erg slecht vandaag.
A
erg is een bijwoord
B
erg is geen bijwoord

Slide 43 - Quiz

OEFENEN:
Morgen krijg je je zakgeld weer.
weer =
A
weer is een bijwoord
B
weer is geen bijwoord

Slide 44 - Quiz

OEFENEN:
Dat is een moeilijke opdracht.
Moeilijke =
A
Bijvoeglijk naamwoord
B
Bijwoord

Slide 45 - Quiz

OEFENEN:
Hij tekent een BIJZONDER mooie auto.
bijzonder =
A
bijwoord
B
bijvoeglijk naamwoord

Slide 46 - Quiz

OEFENEN:
De kat vangt SNEL muizen.
snel =
A
Bijwoord
B
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 47 - Quiz