pv-ow-gez-lv

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo b
• Leerjaar 1

pv - ow - wg

(lv voor TL)

pv - ow - wg

pv (persoonsvorm) = ww dat vooraan komt bij een vraagzin

                                          ww dat verandert bij een tijdproef.

ow (onderwerp) = wie / wat + pv?  (hoort bij de pv)

wg (werkwoordelijk gezegde) = alle werkwoorden uit de zin

Wat is de pv?
Mijn vader heeft nog nooit gerookt.

1. mijn vader
2. heeft
3. heeft gerookt
4. nog nooit

Wat is het ow?
Wie eet er morgen een pizza?

1. wie
2. eet
3. een pizza
4. morgen

Wat is het wg?
Hij moet vaak plassen.

1. moet
2. vaak plassen
3. moet vaak plassen
4. moet plassen

Wat is het ow?
Vanmiddag komt er een fotograaf op school.

1. vanmiddag
2. komt
3. een fotograaf
4. op school

Wat is het wg?
Hij is zijn huiswerk aan het maken.

1. is
2. is maken
3. is aan het maken
4. zijn huiswerk

Wat is het wg?
Mijn buurjongen moet hard huilen.

1. moet
2. moet huilen
3. mijn buurjongen
4. huilen

Wat is het ow?
Het heeft hard geregend vanmiddag.

1. geregend
2. het
3. vanmiddag
4. heeft

Wat is het ow?
De frietjes waren lekker.

1. frietjes
2. de frietjes
3. waren
4. lekker

Uitleg

1. Persoonsvorm: zin vragend maken / in een andere tijd zetten
2. Werkwoordelijk gezegde: pv + alle andere ww
3. Onderwerp: Wie / wat + werkwoordelijk gezegde
4. Lijdend voorwerp: wie / wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp

Voorbeeld

Hij heeft een voetbal gevonden. 

pv = heeft

wwg = heeft gevonden

ond = hij

lv = wie/wat heeft hij gevonden?

De postbode | gaf | het pakketje | aan de buren.


Wat is het lijdend voorwerp?

1. gaf
2. de postbode
3. het pakketje
4. aan de buren

Laura | heeft | haar huiswerk | toch | gemaakt.


Wat is het lijdend voorwerp?

1. Laura
2. haar huiswerk
3. toch
4. heeft gemaakt