Grammaticaoverzicht 3 + 5 4 VWO

bezittelijk voornaamwoorden
mijn = mi(s)
jouw = tu(s)
zijn, haar, uw = su(s)
ons, onze = nuestro/a(s)
jullie = vuestro/a(s)
hun = su(s)

1 / 18
suivant
Slide 1: Diapositive
SpaansMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

Cette leçon contient 18 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

bezittelijk voornaamwoorden
mijn = mi(s)
jouw = tu(s)
zijn, haar, uw = su(s)
ons, onze = nuestro/a(s)
jullie = vuestro/a(s)
hun = su(s)

Slide 1 - Diapositive

Hoe vertaal je "hun huis"?

Slide 2 - Question ouverte

Hoe vertaal je "mijn ouders"?

Slide 3 - Question ouverte

Hoe vertaal je "onze tante"?

Slide 4 - Question ouverte

Het bijvoeglijk naamwoord
- bijvoeglijk naamwoorden op -o:
un chico guapo >> una chica guapa
- bijvoeglijk naamwoorden op -e:
un chico inteligente >> una chica inteligente
- bijvoeglijk naamworrden op een medeklinker
un chico especial >> una chica especial
>>> meervoudsregels zijn gelijk aan ZN: guapos, guapas, inteligentes & especiales.

Slide 5 - Diapositive

Maak af met zoveel mogelijk bijvoeglijke naamwoorden:
soy una persona .....

Slide 6 - Question ouverte

Het werkwoord estar (= zijn, zich bevinden)
estoy
estás 
está
estamos
estáis
están

Je gebruikt dit werkwoord om aan te geven waar iets of iemand zich bevindt:
"Estoy en casa.", of om een (gemoeds)toestand aan te geven. "¿Cómo estás?

Slide 7 - Diapositive

Het werkwoord gustar
Het werkwoord gustar (leuk vinden/ houden van) vervoeg je anders dan je gewend bent. Je gebruikt hiervan alleen de derde persoon enkelvoud & meervoud. Als hetgene dat leuk wordt gevonden enkelvoud is gebruik je gusta: nos gusta el chocolate.
Is het meervoud? Dan gebruik je gustan: me gustan los churros.
Om de persoon aan te geven gebruik je het meewerkend voorwerp me, te, le, nos, os, les.

Slide 8 - Diapositive

Vertaal: "Zij houdt van tapas."

Slide 9 - Question ouverte

Vertaal: "Wij houden van Spaans".

Slide 10 - Question ouverte

Vraagwoorden
¿Qué? = wat
¿Quién(es)? = wie 
¿Con quién? = met wie
¿Cuándo? = wanneer
¿Cómo? = hoe
¿Cuánto(s)? = hoeveel
¿Dónde? = waar
¿De dónde? = waar vandaan
¿Por qué? = waarom

Slide 11 - Diapositive

¿________ años tienes?
A
Cuántos
B
Cuáles
C
Cómo
D
Qué

Slide 12 - Quiz

¿_____ es tu cumpleaños?
A
Cuánto
B
Quién
C
Cuándo
D
De dónde

Slide 13 - Quiz

verbos: klinkerwisseling
yo
él/ella/usted

nosotros/-as
vosotros/-as
ellos/ellas/ustedes
poder (ue)
puedo
puedes
puede

podemos
podéis
pueden
querer (ie)
quiero
quieres
quiere

queremos
queréis
quieren

Slide 14 - Diapositive

almorzar (ue)
¿A qué hora (almorzar-tú)?

Slide 15 - Question ouverte

Probar (ue)
¿Por qué no (probar-vosotros) las albóndigas?

Slide 16 - Question ouverte

Costar (ue)
¿Cuánto (costar) los tomates?

Slide 17 - Question ouverte

Slide 18 - Diapositive