TV4 : Capítulo 1 PA4 - Herhaling Grammatica Bron B en C
¡Bienvenidos a la clase de español!
Capítulo 1. Vamos de rebajas
1 / 35
suivant
Slide 1: Diapositive
SpaansMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4
Cette leçon contient 35 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 50 min
Éléments de cette leçon
¡Bienvenidos a la clase de español!
Capítulo 1. Vamos de rebajas
Slide 1 - Diapositive
Objetivo de la clase
REPASAR (herhalen):
a) el futuro
b) los pronombres personales (CD e CI)
c) el imperativo
Slide 2 - Diapositive
El futuro
Zie boek blz 30, Grammatica Bron C
Slide 3 - Diapositive
Welke grammatica gebruik je om te vertellen wat je (concrete) plannen zijn?
A
de futuro
B
ir + a + infinitief
Slide 4 - Quiz
Welke grammatica gebruik je om een voorspelling te doen, over de toekomst?
A
de futuro
B
ir + a + infinitief
Slide 5 - Quiz
De futuro vervoeg je als volgt:
A
infinitief + uitgangen
B
stam ww + uitgangen
Slide 6 - Quiz
Wat is de juiste vervoeging van "ik zal werken"?
A
trabajaré
B
trabajé
C
trabajo
D
trabajaro
Slide 7 - Quiz
Wat is de juiste vervoeging van "jij zult studeren"?
A
estudias
B
estudiarás
C
estudies
D
estudiars
Slide 8 - Quiz
Wat is de juiste vervoeging van "hij/zij zal schrijven"?
A
escribas
B
escriba
C
escribirá
D
escribe
Slide 9 - Quiz
Welke werkwoorden zijn onregelmatig in de futuro?
A
vivir - hacer
B
decir - hablar
C
comer - poder
D
saber - tener
Slide 10 - Quiz
Zet het ww in de futuro.
Mañana yo (comprar = kopen) ______ una entrada al concierto.
Slide 11 - Question ouverte
Zet het ww in de futuro.
El fin de semana tú (ir = gaan) ______ al cumpleaños de tu mejor amiga.
Slide 12 - Question ouverte
Zet het ww in de futuro.
Nosotros (tener que = moeten) _______ que estudiar mucho para los exámenes.
Slide 13 - Question ouverte
Zet het ww in de futuro.
Pronto (empezar = beginnen) ___________ las rebajas.
Slide 14 - Question ouverte
Los pronombres personales - persoonlijke voornaamwoorden
Zie boek blz 16, Grammatica Bron B
Slide 15 - Diapositive
Vervang het lijdend voorwerp door een persoonlijk voornaamwoord. En schrijf de zin opnieuw op. 1. He comprado unos vaqueros en Zara. 2. Quiero tener un abrigo nuevo. 3. Carola lleva una falda muy cara. 4. He visto unas zapatillas muy chulas.
Slide 16 - Question ouverte
Vervang het meewerkend voorwerp door een persoonlijk voornaamwoord. Schrijf de zin opnieuw op.
1. Mi madre trae unos zapatos nuevos a mi hermano y a mí. 2. Yo quiero preparar una cena especial para ti. 3. Yo compro el abrigo para Javi.
Slide 17 - Question ouverte
El imperativo
Zie boek grammatica bron D blz 43/44
regelmatige & onregelmatige vormen
Slide 18 - Diapositive
Vul de juiste vorm van het werkwoord in, in de gebiedende wijs. Let op: is de gebiedende wijs ontkennend of bevestigend? Carlos, no (poner) los libros en la cocina.
A
no pones
B
no pongas
C
no ponga
D
no poned
Slide 19 - Quiz
María, (cerrar) la puerta, por favor.
A
cierre
B
cierra
C
cierras
D
cerrad
Slide 20 - Quiz
Señores Pérez, no (poner) las maletas en la recepción.
A
poned
B
ponga
C
pongan
D
pongáis
Slide 21 - Quiz
Chicos, (pedir) más información por internet.
A
pedid
B
pidáis
C
pidan
D
pedís
Slide 22 - Quiz
¡tú, (hacer) los deberes ahora!
A
haces
B
haga
C
haced
D
haz
Slide 23 - Quiz
Combineren
El imperativo + los pronombres personales
Slide 24 - Diapositive
Er volgen nu een aantal slides waarin je vragen ziet staan (V).
Je formuleert het antwoord (in de jij vorm) op deze vraag (A).
Gebruik daarvoor het werkwoord en het zelfstandig naamwoord die tussen haakjes staan. Kijk of je een lijdend voorwerp en/of meewerkend voorwerp moet gebruiken, en welke.
Slide 25 - Diapositive
Voorbeeld:
V: Zal ik mijn rood T-shirt aadoen? (ponerse, la camiseta)
A: Ja, doe het aan. Sí, póntela.
V:Zal ik de boeken aan Lucia geven? (dar, los libros, a Lucía)
A: Ja, geef ze aan haar. Sí, dáselos. (a Lucía)
Slide 26 - Diapositive
V: Zal ik deze laarzen aantrekken? (ponerse, las botas) A: Sí, ------
A
póntelas
B
pónselos
C
pónmelas
D
póntelos
Slide 27 - Quiz
V:Zal ik deze bloemen aan Lucía geven? (dar, las flores, a Lucía) A: Sí, ---
A
dáselas
B
dáselos
C
dámelas
D
dámelo
Slide 28 - Quiz
V: Zal ik Pedro bellen? (llamar, a Pedro) A: No, ---
A
no le llames
B
no la llames
C
no se llama
D
no los llames
Slide 29 - Quiz
V: Zal ik dit boek op tafel leggen? (poner, el libro) A: No,
A
no lo pones
B
no la pongas
C
no se pone
D
no lo pongas
Slide 30 - Quiz
V: Zal ik deze informatie aan de docent vragen? (pedir, la información, al profesor) A: Sí, -----
A
pídosla
B
pídeselos
C
pídesela
D
pídenoslas
Slide 31 - Quiz
V: Zal ik ht huiswerk vandaag maken? (hacer, los deberes) A: Sí, --