3HV Werkwoorden periode 1

3HV Franse werkwoorden
periode 1 (HMA)
1 / 42
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 42 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

3HV Franse werkwoorden
periode 1 (HMA)

Slide 1 - Diapositive

Rappel: 2 typen ww
In het Frans hebben we twee typen werkwoorden:
- regelmatige ww
- onregelmatige ww

Slide 2 - Diapositive

Regelmatige ww

Slide 3 - Carte mentale

Wat betekenen onderstaande regelmatige ww? Maak de juiste combinaties.
donner
regarder
choisir
finir
vendre
répondre
réussir
rendre
parler
beantwoorden
kijken
verkopen
teruggeven
beëindigen
praten, spreken
geven
slagen
kiezen

Slide 4 - Question de remorquage

Onregelmatige ww

Slide 5 - Carte mentale

Wat betekenen onderstaande onregelmatige ww? Maak de juiste combinaties.
avoir
être
faire
aller
pouvoir
vouloir
prendre
dire
voir
zien
willen
doen, maken
zijn
zeggen
gaan
kunnen, mogen
hebben
nemen

Slide 6 - Question de remorquage

Rappel: Werkwoordstijden
Jullie zouden de volgende werkwoordstijden moeten kennen:
- présent
- passé composé
- imparfait
- futur proche

Slide 7 - Diapositive

Welke tijd?
Je regarde un film.
A
présent
B
passé composé
C
imparfait
D
futur proche

Slide 8 - Quiz

Welke tijd?
Elle a fini le livre.
A
présent
B
passé composé
C
imparfait
D
futur proche

Slide 9 - Quiz

Welke tijd?
Nous allons regarder un film.
A
présent
B
passé composé
C
imparfait
D
futur proche

Slide 10 - Quiz

Welke tijd?
Mes parents vendent la maison.
A
présent
B
passé composé
C
imparfait
D
futur proche

Slide 11 - Quiz

Welke tijd?
Hier, j'étais en France.
A
présent
B
passé composé
C
imparfait
D
futur proche

Slide 12 - Quiz

Welke tijd?
J'ai été en Italie.
A
présent
B
passé composé
C
imparfait
D
futur proche

Slide 13 - Quiz

Welke tijd?
Elle a fini le livre.
A
présent
B
passé composé
C
imparfait
D
futur proche

Slide 14 - Quiz

Welke tijd?
Elle va manger une pizza.
A
présent
B
passé composé
C
imparfait
D
futur proche

Slide 15 - Quiz

Welke tijd?
Farida est allée au Maroc.
A
présent
B
passé composé
C
imparfait
D
futur proche

Slide 16 - Quiz

Welke tijd?
Avant nous obéissions toujours le prof.
A
présent
B
passé composé
C
imparfait
D
futur proche

Slide 17 - Quiz

Bekende tijden (1):
- Présent (tegenwoordige tijd)
Bijv. Je regarde (= ik kijk), je choisis (= ik kies), je vends (= ik verkoop) >> Regelmatige ww: STAM + uitgang. 

Bijv. Je suis (= ik ben), j'ai (= ik heb), je peux (= ik kan)
>> Onregelmatige ww: présent uit je hoofd leren.


Slide 18 - Diapositive

Bekende tijden (2):
- Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd)
Bijv. J'ai regardé = Ik heb gekeken
J'ai eu = Ik heb gehad

Vorming:
Vorm van hulpww AVOIR/ÊTRE + voltooid deelwoord

Slide 19 - Diapositive

Bekende tijden (3):
- Imparfait (onvoltooid verleden tijd)
Bijv. Je regardais = Ik keek
Nous finissions = Wij beëndigden
Vorming:
STAM = nous-vorm présent + uitgangen imparfait:
>> je/tu (+ ais), il/elle/on (+ ait), nous (+ions), vous (+iez), ils/elles (+aient)

Slide 20 - Diapositive

Bekende tijden (4):
- Futur proche (nabije toekomst)
Bijv. Je vais regarder = Ik ga kijken
Elle va habiter = Zij gaat wonen

Vorming:
Vorm van ALLER + infinitief

Slide 21 - Diapositive

Nieuwe tijden:
- Futur (toekomende tijd)
Bijv. Je regarderai = Ik zal kijken

- Conditionnel (verleden tijd van de toekomende tijd)
Bijv. Je regarderais = Ik zou kijken

Slide 22 - Diapositive

Futur (O.T.T.T.)
Je                  donnerai                               Ik  zal geven
Tu                  donneras                              Jij zal geven
Il/elle/on    donnera                                Hij/zij/men zal geven
Nous            donnerons                         Wij zullen geven
Vous            donnerez                             Jullie zullen geven, u zal geven
Ils/elles       donneront                           Zij zullen geven

>> Wat valt je op? Waar ken je de uitgangen van?

Slide 23 - Diapositive

Wat valt je op?

Slide 24 - Carte mentale

Conditionnel (O.V.T.T.)
Je                  donnerais                               Ik  zou geven
Tu                  donnerais                              Jij zou geven
Il/elle/on    donnerait                                Hij/zij/men zou geven
Nous            donnerions                           Wij zouden geven
Vous            donneriez                               Jullie zouden geven, u zou geven
Ils/elles       donneraient                           Zij zouden geven

>> Wat valt je op? Waar ken je de uitgangen van?

Slide 25 - Diapositive

Wat valt je op?

Slide 26 - Carte mentale

Hij zal vergeten =
Il ....
A
oublieras
B
oublierais
C
oubliera
D
oublierais

Slide 27 - Quiz

Wij zouden willen =
Nous ....
A
voudrons
B
voudrez
C
voudrions
D
voudriez

Slide 28 - Quiz

Ik zou willen =
Je ....
A
voudrai
B
voudrais
C
voudra
D
voudrait

Slide 29 - Quiz

U zal hebben =
Vous ....
A
aurez
B
auriez
C
auront
D
auraient

Slide 30 - Quiz

De leerlingen zouden zijn...
Les élèves....
A
serez
B
seriez
C
seront
D
seraient

Slide 31 - Quiz

Jij zou kiezen...
Tu ...
A
choisiras
B
choisirais
C
choisirai
D
choisirait

Slide 32 - Quiz

Jij zou kiezen...
Tu ...
A
choisiras
B
choisirais
C
choisirai
D
choisirait

Slide 33 - Quiz

Vertaal:
Jij zal geven = Tu (donner, futur)

Slide 34 - Question ouverte

Vertaal:
Jullie zullen eten = Vous (manger, futur)

Slide 35 - Question ouverte

Vertaal:
Zij zullen verkopen = Ils (vendre, futur)

Slide 36 - Question ouverte

Vertaal:
Wij zullen zijn = Nous (être, futur)

Slide 37 - Question ouverte

Vertaal:
Zij zal doen = Elle (faire, futur)

Slide 38 - Question ouverte

Vertaal: Ik zou kunnen =
Je (pouvoir, conditionnel)

Slide 39 - Question ouverte

Vertaal: Jij zou kiezen =
Tu (choisir, conditionnel)

Slide 40 - Question ouverte

Vertaal: Men zou teruggeven =
On (rendre, conditionnel)

Slide 41 - Question ouverte

Vertaal: Marc zou hebben =
Marc (avoir, conditionnel)

Slide 42 - Question ouverte