Oefentoets over het Oude Griekenland

• Geschiedenis
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 1

Oefentoets Grieken

Bij een aristocratie heeft...

1. Een koning de macht
2. Het volk de macht
3. Een farao de macht
4. Een kleine groep rijken de macht

Wie van de volgende vier personen had stemrecht in de Atheense volksvergadering?

1. Een adellijke jongen van zeventien jaar
2. Een winkelier van veertig jaar
3. De vrouw van een generaal
4. Een rijke buitenlandse koopman

Lees de bron. (klik op de bron om in te zoomen)

Welk gevolg had de beslissing van Cleisthenes?

1. In Athene werd een tirannie ingesteld.
2. De macht ging van de adel over naar de burgers.
3. De burgers werden afhankelijk van de aristocraten.
4. Alle mannen vanaf achttien jaar kregen stemrecht.

Wat is een stadstaat?

1. Een stad die zichzelf bestuurt
2. Een stad met omliggend platteland die zichzelf bestuurt.
3. Een Griekse stad
4. Een vereniging van steden die door een koning worden bestuurt.

Wat is Polytheïsme?

1. een geloof met maar één god
2. een geloof zonder god
3. een geloof met meerdere goden
4. meerdere geloven samen

Wat was geen onderdeel van de Griekse cultuur?

1. De Griekse mythen
2. De Griekse taal
3. De Griekse wetenschap
4. De Griekse kolonisatie

Noem twee eisen waaraan je moest voldoen om het burgerschap van Athene te krijgen en dus te mogen stemmen.

De Grieken waren politiek gezien geen eenheid. Op cultureel gebied was Griekenland wel een eenheid.

Noem 1 voorbeeld van deze culturele eenheid.

Lees de volgende teksten van de Griekse geschiedschrijver Herodotus.

Welke bestuursvorm (=manier van regeren) beschrijft Herodotus in tekst 1?

Bekijk de bron.

Leg uit hoe het schervengericht (Ostracisme) werkte.

I. Athene lag in Griekenland.

II. Athene was geen stadstaat.

1. stelling I is juist, stelling II is onjuist.
2. stelling I is onjuist, stelling II is juist.
3. Stelling I en II zijn allebei juist
4. Stelling I en II zijn allebei onjuist

WAAR OF NIET WAAR?
Het Oude Griekenland was net zo groot als het huidige Griekenland.

1. WAAR
2. NIET WAAR

In Griekenland...

1. bestonden veel zelfstandige stadstaten die van elkaar gescheiden waren door bergen en zee.
2. ontstond in 509 v. C. een Grieks rijk met aan het hoofd een koning.
3. verenigden de zelfstandige staten zich tot een groot rijk.
4. Wisten Sparta en Athene alles te veroveren waardoor een Grieks rijk ontstond.

Griekenland had zoveel kolonies omdat....

1. Er te veel mensen woonden
2. Er te weinig landbouwgrond was
3. Er veel oorlogen waren
4. Grieken goede ontdekkingsreizigers waren

De oefentoets is klaar.

Wil je verder oefenen?

Maak de werkboekopdrachten van 3.1 t/m 3.3