Woordenschat niv 4

Woordenschat 3F
1 / 19
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 3,4

Cette leçon contient 19 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Woordenschat 3F

Slide 1 - Diapositive

1. Eufemisme

Een eufemisme is een stijlfiguur waarmee iets mooier, vriendelijker en/of minder onaangenaam wordt voorgesteld dan het in werkelijkheid is. Verbind een cijfer met de juiste letter.

Slide 2 - Diapositive

Prijscorrectie
vomeren
Anders begaafd
ruimen
Inactief
werkloos
gehandicapt
prijsverhoging
braken
afmaken van vee

Slide 3 - Question de remorquage

2. Contaminatie

Als je twee woorden of uitdrukkingen ten onrechte vermengt, spreek je van een contaminatie.
Voorbeelden:
Deze computer kost duur. (kost veel of is duur)
Ik zal dat nachecken. (nakijken of checken)
Dit is helemaal uit de hand geëscaleerd.
Noteer A. de contaminatie B. de delen waaruit de contaminatie is uit samengesteld.
Voorbeeld: We hebben soep even snel opgeconsumeerd.
A= opgeconsumeerd B= opeten en consumeren


Slide 4 - Diapositive

We zullen de wond goed moeten ontreinigen.

Slide 5 - Question ouverte

De leidinggevende zou dat wel even nachecken.

Slide 6 - Question ouverte

Volgens mijn mening kan dit niet langer.

Slide 7 - Question ouverte

Jij zal dat overnieuw moeten maken.

Slide 8 - Question ouverte

Heb ik het goed verstaan?
Je hebt de kok horen fluiten, maar weet niet waar de lepel hangt

Slide 9 - Diapositive

3. Functiewoorden

Woorden die de functie van een tekstgedeelte weergeven. Wat betekenen de functiewoorden? Kies de juiste betekenis.

Slide 10 - Diapositive

Aanleiding
A
Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver
B
Dat wat de schrijver tot het schrijven van de tekst aanzette.
C
Vaststelling van een feit of verschijnsel
D
Verhaaltje dat de schrijver vertelt als illustratie bij het onderwerp van de tekst.

Slide 11 - Quiz

Constatering
A
Iets dat nodig is of eerst moet gebeuren voordat iets anders kan gebeuren.
B
Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver
C
Vaststelling van een feit of verschijnsel
D
Samenvattende omschrijving van de kenmerken van een begrip

Slide 12 - Quiz

Relativering
A
Overtuigen dat de waarnemingen juist zijn.
B
De schrijver laat de betrekkelijkheid van iets zien, zwakt iets af.
C
Iets dat nodig is of eerst moet gebeuren voordat iets anders kan gebeuren.
D
Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver

Slide 13 - Quiz

Definitie
A
Voorwaarde of beperking bij een toezegging
B
Nadenken over wat het beste is.
C
Iets dat nodig is of eerst moet gebeuren voordat iets anders kan gebeuren.
D
Samenvattende omschrijving van de kenmerken van een begrip

Slide 14 - Quiz

Tegenwerping
A
Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver
B
Jouw opvatting over iets stellen tegenover de mening van een ander
C
Laten zien dat een argument/argumentatie niet juist is.
D
Voorwaarde of beperking bij een toezegging

Slide 15 - Quiz

Weerlegging
A
Laten zien dat een argument/argumentatie niet juist is.
B
Formulering van een probleem met de bedoeling het te gaan oplossen
C
Het verduidelijken van iets door meer details te geven en/of de mening iets minder scherp te maken.
D
Extra, nauwkeuriger omschreven informatie bij een onderwerp

Slide 16 - Quiz

Nuancering
A
Voorwaarde of beperking bij een toezegging
B
Nadenken over wat het beste is.
C
Aangeven wat je aan iets hebt, hoe je het kunt gebruiken.
D
Het verduidelijken van iets door meer details te geven en/of de mening iets minder scherp te maken.

Slide 17 - Quiz

Probleemstelling
A
Formulering van een probleem met de bedoeling het te gaan oplossen
B
Vaststelling van een feit of verschijnsel
C
Aangeven wat je aan iets hebt, hoe je het kunt gebruiken
D
Voorwaarde of beperking bij een toezegging.

Slide 18 - Quiz

Anekdote
A
Verhaaltje dat de schrijver vertelt als illustratie bij het onderwerp van de tekst.
B
Het verduidelijken van iets door meer details te geven en/of de mening iets minder scherp te maken.
C
Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver
D
De schrijver laat de betrekkelijkheid van iets zien, zwakt iets af.

Slide 19 - Quiz