1GT - Grammar theme 3

Grammar theme 3
-  Vragen met to be en to have got
- Meervoud
- Lidwoorden

1 / 32
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolvmbo g, tLeerjaar 1

Cette leçon contient 32 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Grammar theme 3
-  Vragen met to be en to have got
- Meervoud
- Lidwoorden

Slide 1 - Diapositive

Wat betekent het werkwoord TO BE ook alweer?

Slide 2 - Carte mentale

Welke drie vormen van het werkwoord TO BE zijn er ook alweer?

Slide 3 - Carte mentale

Wat betekent het werkwoord 'to have (got)?
A
Zijn
B
Hebben
C
Maken
D
Tillen

Slide 4 - Quiz

Welke twee vormen van het werkwoord to have zijn er ook alweer?

Slide 5 - Carte mentale

B
Vraagzinnen met to be (zijn) maak je door de persoonsvorm en het onderwerp om te draaien. De rest van de zin blijft hetzelfde. 

- Jack is funny -> Is Jack funny?
- Ellis is a little shy -> Is Ellis a little shy?
- They are twins -> Are they twins?

Vraagzinnen met have got (hebben) maak je op dezelfde manier. Let op; het woordje got verandert niet van plaats.

- He has got blond hair -> Has he got blond hair?
- Matt and Jill have got the same shirt -> Have Matt and Jill got the same shirt?
- I have got enough money -> Have I got enough money?

Slide 6 - Diapositive

Waar of niet waar? Je maakt een zin met het werkwoord TO BE erin vragend door de persoonsvorm en het onderwerp om te draaien?
A
Waar
B
Niet waar

Slide 7 - Quiz

Waar of niet waar? Je maakt een zin met het werkwoord TO HAVE erin vragend door de persoonsvorm en het onderwerp om te draaien?
A
Waar
B
Niet waar

Slide 8 - Quiz

Let's practise! Maak de zin vragend.

She has got a cat

Slide 9 - Question ouverte

Maak de zin vragend.

I am sixteen years old.


Slide 10 - Question ouverte

Maak de zin vragend.

James is very tall.

Slide 11 - Question ouverte

Hoe goed begrijp jij nu hoe je vragen met to be en have got moet maken?
0100

Slide 12 - Sondage

Meervoud
One book
Two books

Slide 13 - Diapositive

Slide 14 - Diapositive

Slide 15 - Diapositive

Wat gebeurt er met de meeste woorden in het Engels in het meervoud?
A
Er komt ES achter
B
Er komt een S achter
C
Er komt VES achter
D
Er komt IES achter

Slide 16 - Quiz

Hoe maak je het meervoud van een woord dat eindigt op een -s klank?
A
Er komt -ves achter
B
Er komt -ies achter
C
Er komt - es achter

Slide 17 - Quiz

Hoe maak je het meervoud van een woord dat eindigt op -f of -fe?
A
Er komt -ves achter
B
Er komt -ies achter
C
Er komt gewoon een S achter
D
Er komt -es achter

Slide 18 - Quiz

Wat is het juiste meervoud van: party
A
partys
B
party's
C
parties

Slide 19 - Quiz

Wat is het juiste meervoud van 'wolf'?

Slide 20 - Carte mentale

Snap je de 'plurals' (meervoud) in het Engels nu een beetje?
😒🙁😐🙂😃

Slide 21 - Sondage

Lidwoorden
Lidwoorden
Na deze les kunnen jullie de drie lidwoorden opnoemen die in het Engels gebruikt worden en weten jullie wanneer welk lidwoord gebruikt wordt. 

Slide 22 - Diapositive

Wat zijn lidwoorden?
A
Die staan voor een werkwoord
B
Die staan voor een zelfstandig naamwoord
C

Slide 23 - Quiz

Welke lidwoorden heb je in het Nederlands?

Slide 24 - Carte mentale

Weten jullie ook welke lidwoorden er in het Engels gebruikt worden?

Slide 25 - Carte mentale

Slide 26 - Diapositive

Slide 27 - Diapositive

Let's practise!
Which one is correct?
A
A book
B
An book

Slide 28 - Quiz

Which one is correct?
A
A uniform
B
An uniform

Slide 29 - Quiz

Which one is correct?
A
A apple
B
An apple

Slide 30 - Quiz

Wanneer gebruik je welk lidwoord?

Sleep het plaatje naar het lidwoord.
An
A

Slide 31 - Question de remorquage

Snap je welke lidwoorden er zijn en wanneer je welk lidwoord gebruikt?
😒🙁😐🙂😃

Slide 32 - Sondage