4 TL - Examentraining CE

1 / 36
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolvmbo g, t, mavoLeerjaar 4

Cette leçon contient 36 diapositives, avec diapositives de texte et 14 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 120 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Vocabulaire - Betekenis raden
Je hoeft niet alle FR woorden te kennen om een tekst te begrijpen. Er zijn 4 manieren die je gebruikt vóór je een woordenboek pakt:
Manier 1: Je herkent een (bijna) Nederlands woord: Quel est ton numéro de téléphone?            
In numéro de téléphone herken je het NL woord tel.nummer.
Manier 2: Je herkent een woord uit een andere taal: J’ai une question.         
Je herkent het Engelse woord. Het Franse woord question betekent vast vraag.
Manier 3: Je herkent in het woord een bekend woorddeel: Il a grandi à Paris. 
Je herkent het woord grand. Grandir moet wel opgroeien / groot worden betekenen.
Manier 4: Je gebruikt de context: Amsterdam est la capitale des Pays-Bas.                                                        Capitale moet wel hoofdstad betekenen.
Pas als je met deze manieren niet verder komt, gebruik je een woordenboek.











Slide 2 - Diapositive

Vocabulaire - Woordenboek
Je gebruikt een woordenboek als je de betekenis van een Frans woord of de vertaling van een Nederlands woord wilt opzoeken. De woorden in het woordenboek staan op alfabetische volgorde.

Tips
  1. Als je een zelfstandig naamwoord opzoekt, vind je altijd het enkelvoud. Als je de vertaling van gâteaux wilt weten, kijk je dus bij gâteau.
  2. Als je een WW opzoekt, vind je altijd het hele WW, bijv. chercher. Je cherche (ik zoek) staat niet in het woordenboek.
  3. Als je een bijv. naamw. zoekt, zoek je altijd de mannelijke vorm, bijvoorbeeld petit. Petite staat niet in het woordenboek.








Slide 3 - Diapositive

Vervolg
In het woordenboek vind je de betekenis van woorden. Maar let op: sommige woorden hebben meer dan één betekenis. Die worden in het woordenboek genummerd. De betekenis die het meest voorkomt, staat vooraan. Kijk dus eerst altijd goed naar de verschillende betekenissen en kies daarna pas de juiste vertaling.
In het woordenboek staat de betekenis van een woord. Maar er staat nog veel meer in. Je kunt ook zien wat het geslacht is van een zelfstandig naamwoord (le of la). 

- Achter een mannelijk woord (le) staat m, achter een vrouwelijk woord (la) staat v. 
- Als een woord alleen in het meervoud voorkomt, staat er m mv (mannelijk meervoud) of v mv (vrouwelijk meervoud).

Slide 4 - Diapositive

Lezen - Stappenplan lezen
Ga je een tekst lezen? Gebruik dan het volgende stappenplan.


Stap 1: Oriënterend lezen:
Lees eerst de titel en kijk naar de afbeeldingen. Nu kun je vaak voorspellen wat het onderwerp van de tekst is. Kijk ook wat voor soort tekst het is.
Stap 2: Globaal lezen:
Lees de inleiding en het slot, de tussenkopjes en de eerste en laatste zin van iedere alinea.
Stap 3: Intensief lezen:
Lees nu de rest van de tekst.

Slide 5 - Diapositive

Stap 1: Oriënterend lezen
Elke tekst gaat ergens over. Dat noem je het onderwerp van een tekst.]
 

Om het onderwerp te vinden, lees je een tekst alleen maar oriënterend. Je leest dan de titel en bekijkt de plaatjes. Kijk ook wat voor soort tekst het is: een advertentie, een interview, een internetpagina enzovoort.

Als je weet wat het onderwerp van een tekst is, begrijp je de tekst beter wanneer je hem helemaal leest.

Slide 6 - Diapositive

Stap 2: Globaal lezen

Heb je de titel gelezen en de afbeeldingen bekeken? Dan ga je globaal lezen.
- Lees de inleiding en het slot.
- Lees de tussenkopjes.
- Lees de eerste en laatste zin van iedere alinea.
Wil je snel de belangrijkste informatie uit halen? Beantwoord dan de 6 W+H-vragen: 
over Wie/Waarover gaat het? | Wat gebeurt er? | Waar? | Wanneer? | Waarom? | Hoe?









Slide 7 - Diapositive

Stap 3: Intensief lezen

Heb je de tekst globaal gelezen? Dan ga je als laatste stap de tekst helemaal doorlezen. Als je dat gedaan hebt, weet je precies waar de tekst over gaat.

Let op! Je hoeft niet alle woorden te kennen om de tekst te begrijpen.

Slide 8 - Diapositive

Lezen - Zoekend lezen
Zoekend lezen is een manier waarop je kunt lezen. Je leest niet de hele tekst, maar zoekt gericht de informatie die je nodig hebt, bijvoorbeeld hoe duur de kaartjes voor een film zijn of hoe laat het sportjournaal vanavond begint. Hoe doe je dit?
- Bekijk de titels en tussenkopjes.
- Lees de vraag.
- Bepaal wat je in de tekst moet gaan zoeken.
- Ga op zoek naar de plek waar de gevraagde informatie staat.
- Lees het gevonden stuk tekst nauwkeurig door en beantwoord de vraag.







Slide 9 - Diapositive

Lezen - Structuur in teksten
Teksten bestaan uit een inleiding, middenstuk en slot. Deze opbouw geeft de tekst structuur.
 

Kernzinnen
Het middenstuk is opgebouwd uit alinea’s. In iedere alinea wordt één deelonderwerp behandeld. Dat deelonderwerp wordt meestal in één zin weergegeven: de kernzin. Deze zin staat meestal aan het begin v/d alinea, maar soms in het midden of aan het eind. De rest v/d alinea bestaat uit argumenten, uitleg of voorbeelden bij de kernzin.

Slide 10 - Diapositive

Signaalwoorden

Je kunt van twee korte zinnen één zin maken. Je plakt ze dan aan elkaar vast met een signaalwoord. Bijvoorbeeld zo: Je ne vais pas au cinéma parce que je n’ai plus d’argent. In deze zin is parce que het verbindingswoord.

Andere veelgebruikte verbindingswoorden zijn: et, mais en donc.
Signaalwoorden zijn woorden waarmee je zinnen en alinea’s aan elkaar kunt plakken. Ze geven het verband weer.


Slide 11 - Diapositive

Slide 12 - Vidéo

Slide 13 - Vidéo


Verband - Voorbeelden
opsomming                        et (en), aussi (ook), de plus (bovendien), par exemple (bijvoorbeeld).
reden                                    parce que (omdat), car (want), comme (aan het begin van de zin: omdat), 
                                               c’est pour cela (daarom).
gevolg                                 c’est pourquoi (daarom), donc (dus).
tegenstelling                    mais (maar), d’une part … d’autre part (aan de ene kant … aan de andere 
                                               kant), au contraire (integendeel), par contre (daarentegen).
doel                                      pour (om te), dans le but de (met als doel om).
conclusie/opsomming enfin (eindelijk), en conclusion (concluderend), bref (kortom), en 
                                              général (in het algemeen), pour résumer (samenvattend), en un mot(in één) .
tijd                                       tout de suite (meteen), avant de (voordat), après (nadat), pendant que (terwijl).

Slide 14 - Diapositive

Slide 15 - Vidéo

Slide 16 - Vidéo

Lezen - Hoofdgedachte en onderwerp
Elke tekst gaat ergens over. Dat noem je het onderwerp van een tekst. Je kunt met één of met een paar woorden zeggen wat het onderwerp is, bijvoorbeeld: sport. Om het onderwerp te vinden, lees je de tekst oriënterend: je bekijkt de tekst en je leest de eerste alinea.

De hoofdgedachte van een tekst is één volledige zin, die samenvat wat in de tekst over het onderwerp wordt gezegd. Bijvoorbeeld: sport is leuk en heel gezond voor je. De hoofdgedachte geeft antwoord op de vraag: wat is het belangrijkste dat in de tekst over het onderwerp wordt gezegd? Vaak vind je de hoofdgedachte in de inleiding of het slot. Om te bepalen wat de hoofdgedachte van een tekst is, moet je de tekst precies lezen: je leest de tekst goed van de eerste zin tot en met de laatste zin.

Slide 17 - Diapositive

Slide 18 - Vidéo

Slide 19 - Vidéo

Lezen - Tekstdoel

Slide 20 - Diapositive

Slide 21 - Vidéo

Het examen: vraagsoorten - scanvraag
Wat moet je doen? Bij een scanvraag ga je snel op zoek naar de gevraagde informatie. Je hoeft niet de hele tekst te lezen om het antwoord te vinden. Je moet letten op bepaalde tref- of kernwoorden. Je leest alleen het stukje tekst waar je het antwoord op de vraag kunt vinden goed door. Scanvragen kom je onder andere tegen bij folders, reclameteksten en toeristische informatie.
Aanpak
- Bekijk de tekst globaal: titel, subtitels en plaatjes.
- Lees de vraag. 
- Bepaal wat je in de tekst moet gaan zoeken.
- Ga op zoek naar de plek waar de gevraagde informatie staat.
- Lees het gevonden stukje tekst nauwkeurig door.    - Beantwoord de vraag.
Voorbeelden
- Aan welke eisen moet je voldoen als…?
- Voor wie zijn de adviezen uit deze tekst bedoeld?
- Je bent op zoek naar een jongere die van hiphop houdt. Wie komt daarvoor in aanmerking?
- Kun je op deze datum naar dit museum?












Slide 22 - Diapositive

Slide 23 - Vidéo

Hoofdgedachtevraag
Wat moet je doen? Bij een hoofdgedachtevraag moet je op zoek naar de kern van een tekst of tekstgedeelte. Je moet daarvoor de tekst grondig doorlezen. Opsommingen, voorbeelden en uitspraken van mensen geven extra informatie, deze horen niet bij de kern van een tekst. Hoofdgedachtevragen kom je tegen bij artikelen uit tijdschriften of kranten.
Aanpak
- Bekijk de tekst globaal: titel, subtitels en plaatjes.
- Lees de vraag.
- Lees de tekst of het tekstgedeelte waar de vraag over gaat grondig door.
- Streep opsommingen, citaten en voorbeelden weg. Zo houd je de kern of hoofdgedachte over.                                
- Kies een antwoord of formuleer dit kort en krachtig.
Voorbeelden
- Que lit-on sur Chantal dans ces lignes?                                          Wat lees je over Chantal in deze regels?
- Qu’est-ce que le texte dit de…?                                                          Wat zegt de tekst over…?
- Qu’est-ce qu’on peut lire dans ces lignes?                                      Wat kun je in deze regels lezen?
- Qu’est-ce que Stromae raconte dans ces lignes?                          Wat vertelt Stromae in deze regels?










Slide 24 - Diapositive

Slide 25 - Vidéo

Slide 26 - Vidéo

Formuleringsvraag
Wat moet je doen?  Bij een formuleringsvraag moet je op zoek naar de betekenis van een tekstgedeelte. De betekenis staat vaak al in de tekst, maar je moet ook wel eens zelf bedenken wat er bedoeld wordt. Een formuleringsvraag wordt meestal voorafgegaan door een zin die letterlijk uit de tekst is overgenomen.
Aanpak
- Lees de vraag goed door. Als het een meerkeuzevraag is, lees je de antwoorden nog niet.
- Lees nauwkeurig het tekstgedeelte waar de vraag over gaat.
- Probeer zo goed mogelijk te begrijpen wat er in dit tekstgedeelte gezegd wordt.
- Kies een antwoord of formuleer het zelf.
Voorbeelden
- Sur quoi veut-il attirer l’attention?                                                  Waarop wil hij de aandacht vestigen?
- Qu’est-ce que cela veut dire ici?                                                       Wat betekent dat hier?
- Qu’est-ce qui est vrai selon ces lignes?                                           Wat is volgens deze regels waar?
- Qu’est-ce qu’il raconte dans ces lignes?                                         Wat vertelt hij in deze regels?
- Que veut dire cette phrase?                                                               Wat wil deze zin zeggen?







Slide 27 - Diapositive

Conclusievraag
Wat moet je doen? Bij een conclusievraag moet je zelf een conclusie trekken uit een tekstgedeelte. Je moet daarvoor het gedeelte van de tekst waar de vraag over gaat, grondig doorlezen. De conclusie staat meestal niet letterlijk in de tekst. Je moet hem zelf afleiden/formuleren.
Aanpak
- Lees de vraag goed door. Als het een meerkeuzevraag is, lees je de antwoorden nog niet.
- Lees nauwkeurig het tekstgedeelte waar de vraag over gaat.
- Probeer zo goed mogelijk te begrijpen wat er in de tekst gezegd wordt.
- Zoek woorden die je niet kent op in je woordenboek.
- Trek je eigen conclusie.                                      
- Kies een antwoord of formuleer het zelf.
Voorbeelden
 - Wat kun je concluderen uit deze regels?                                       
- Wat blijkt uit het feit dat…?
- Qu’est-ce que Sandrine pense du fait que…?                                     Wat denkt Sandrine van het feit dat…?
- Comment peut-on expliquer…?                                                            Hoe kun je uitleggen…?
- Quelle en est la raison?                                                                           Wat is daarvan de reden?









Slide 28 - Diapositive

Invulvraag
Wat moet je doen?  Bij een invulvraag moet je een woord of een paar woorden invullen op de open plek in de tekst. Bij een invulvraag kun je altijd uit drie of vier antwoorden kiezen.
Aanpak
- Lees de hele alinea waarin de open plek staat.                
- Lees de antwoorden nog niet.
- Verzin zelf een woord dat volgens jou op de plaats zou kunnen passen.
- Kijk of dat woord (of een woord dat erop lijkt) bij de antwoordmogelijkheden staat.
Voorbeelden
- Quel mot peut-on mettre au début de cette phrase?             Welk woord kun je a/h begin v/deze zin zetten?
- Comment est-ce qu’on peut finir cette phrase?                       Hoe kun je deze zin afmaken?
- Welke woorden passen op de open plaats in regel…?







Slide 29 - Diapositive

Het examen: vraagvormen - Open vraag
Wat moet je doen? Bij een open vraag moet je zelf een antwoord formuleren. Als de vraag in het Nederlands is gesteld, moet je hem ook in het Nederlands beantwoorden. Soms wordt er gevraagd uit de tekst te citeren. Je moet dan je antwoord letterlijk overschrijven uit de tekst. Wordt er om een hele zin gevraagd? Schrijf dan de eerste twee en de laatste twee woorden op van de zin waarin je het antwoord hebt gevonden.
Aanpak
- Lees de vraag goed door.
- Zoek het gedeelte van de tekst op waar de vraag over gaat.
- Lees dat tekstgedeelte nauwkeurig door.
- Schrijf je antwoord zorgvuldig op in goed Nederlands of schrijf je antwoord over uit de tekst.
Voorbeelden
- X geeft drie voorbeelden. Noem er twee.
- Schrijf twee redenen op waarom…?
- In welke zin legt X uit…?
- Uit welke zin blijkt dat…?
- Welke zin maakt duidelijk…?







Slide 30 - Diapositive

Multiplechoicevraag
Wat moet je doen?

Bij een multiplechoicevraag moet je uit meer antwoorden het juiste antwoord kiezen.
Een multiplechoicevraag kan zowel in het Nederlands als in het Frans gesteld worden.
Aanpak
- Lees de vraag. Als de vraag in het Frans is, vertaal je deze in het Nederlands.
- Lees het fragment waar de vraag in de tekst op slaat nauwkeurig door.
- Markeer de zin waarin volgens jou het goede antwoord staat.
- Probeer zo precies mogelijk te begrijpen wat er in de zin gezegd wordt.
- Schrijf in je eigen woorden in het Nederlands het antwoord op de vraag op.
- Kies nu je antwoord.








Slide 31 - Diapositive

Slide 32 - Vidéo

Slide 33 - Vidéo

Juist/onjuist vraag
Wat moet je doen?

Bij een juist/onjuist-vraag moet je van een zin of bewering zeggen of deze juist of onjuist is.
De vraag wordt meestal in het Nederlands gesteld.

Aanpak
- Lees de zin goed door.
- Zoek het gedeelte van de tekst op waar de zin over gaat.
- Lees dat tekstgedeelte nauwkeurig door.
- Bepaal of de zin of bewering juist of onjuist is.






Slide 34 - Diapositive

Slide 35 - Vidéo

Slide 36 - Vidéo