Individueel programma - periode twee jaar1

Individueel programma
A. herhaling eerste periode (verbo SER, lidwoorden, persoonlijke voornaamwoorden)
B. leerdoelen tweede periode
  • 1. verbo ESTAR
  • 2. vervoeging regelmatige werkwoorden (tegenw. tijd)
  • 3. ser-estar-hay
  • 4. voorzetsels - preposiciones

1 / 50
suivant
Slide 1: Diapositive
SpaansMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1-3

Cette leçon contient 50 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 4 vidéos.

Éléments de cette leçon

Individueel programma
A. herhaling eerste periode (verbo SER, lidwoorden, persoonlijke voornaamwoorden)
B. leerdoelen tweede periode
  • 1. verbo ESTAR
  • 2. vervoeging regelmatige werkwoorden (tegenw. tijd)
  • 3. ser-estar-hay
  • 4. voorzetsels - preposiciones

Slide 1 - Diapositive

Repaso (=herhaling)
VERBO SER
yo soy
eres
él/ella/usted es
nosotr@s somos
vosotr@s sois
ellos/ellas/ustedes son

Slide 2 - Diapositive

Wat is de juiste vervoeging van
vosotros (ser)
A
eres
B
somos
C
soy
D
sois

Slide 3 - Quiz

Welke vertaling hoort bij welk persoonlijk voornaamwoord?
nosotros
yo
él, ella, ud.
vosotros
ellos, ellas, uds.
jullie
ik
wij
jij
zij/u mv
hij/zij/u

Slide 4 - Question de remorquage

hoe vertaal je 'zij' in het Spaans als het gaat om een groep vrouwen?
A
ellos
B
ellas
C
vosotros
D
vosotras

Slide 5 - Quiz

Lidwoorden - los artículos

el 
la
los
las

un
una
unos 
unas


Slide 6 - Diapositive

Leerdoelen tweede periode 
1. De vervoeging van het onregelmatige werkwoord ESTAR
2. De vervoegingen van de regelmatige werkwoorden (tegenwoordige tijd)
3. SER - ESTAR - HAY (3 x 'zijn')
4. Voorzetsels - preposiciones

(Deze leerdoelen vormen de inhoud van de repetitie)

Slide 7 - Diapositive

1. onregelmatige werkwoord ESTAR
Bekijk het filmpje op de volgende slide en maak aantekeningen

Slide 8 - Diapositive

Slide 9 - Vidéo



(yo) estoy
(tú) estás
(el, ella, usted) está
(nosotros/as) estamos
(vosotros/as) estáis
(ellos, ellas) están


ik ben
jij bent
hij, zij is / u bent
wij zijn
jullie zijn
zij zijn
Estar
Zijn
(zich bevinden)

Slide 10 - Diapositive

ser en estar
Zowel ser als estar betekenen 'zijn'. Maar estar betekent ook 'zich bevinden'. Je gebruikt estar dus bij plaatsbepalingen. Bijvoorbeeld: 
Ik ben hier - Estoy aquí 

Slide 11 - Diapositive

ser of estar?
ser gebruiken we voor eigenschappen die niet veranderen. 
estar gebruiken we voor plaatsbepalingen en voor 
eigenschappen die wél veranderen.

Slide 12 - Diapositive

Ser
Estar
... met mijn 
hond in de tuin
... op het strand
... rood en zwart
... op de tafel
... tevreden
... erg oud
... docent
... in bad
... Japans
Waar ... ?
... knap
... blij
... lief
... groot

Slide 13 - Question de remorquage




Estáis guapos
Jullie zijn knap
toestand: mooi kapsel, mooie kleding, make-up etc.
Estoy enojado
Ik ben boos 
toestand: 
op dit moment ben ik boos





Sois guapos
Jullie zijn knap
uiterlijke eigenschap:
knap van nature
Soy enojado
Ik ben boos 
karaktereigenschap:
ik ben boos geboren
Estar
(tijdelijke eigenschap)
Ser
(vaste eigenschap)

Slide 14 - Diapositive

2. Vervoeging regelmatige werkwoorden
In de tegenwoordige tijd

Slide 15 - Diapositive

Verbos -AR-ER -IR
Regelmatige werkwoorden eindigend op -AR , -IR , -ER
Alle werkwoorden eindigen ofwel op -AR, -ER of -IR

Slide 16 - Diapositive

Verbos regulares en presente

Slide 17 - Diapositive

Regelmatige ww op -ar
De stam van een werkwoord vind je altijd door -ar/-er/-ir weg te halen. 

Vervolgens plak je er een andere letter achter (zoals het voorbeeld hiernaast, dit gaat altijd in vaste volgorde: ik - jij - hij/zij/het/u - wij - jullie - zij/u meervoud).


Slide 18 - Diapositive

Regelmatige ww op -er
De stam van een werkwoord vind je altijd door -ar/-er/-ir weg te halen.

Vervolgens plak je er een andere letter achter (zoals het voorbeeld hiernaast, dit gaat altijd in vaste volgorde: ik - jij - hij/zij/het/u - wij - jullie - zij/u meervoud).

Slide 19 - Diapositive

Regelmatige ww op -ir
De stam van een werkwoord vind je altijd door -ar/-er/-ir weg te halen.

Vervolgens plak je er een andere letter achter (zoals het voorbeeld hiernaast, dit gaat altijd in vaste volgorde: ik - jij - hij/zij/het/u - wij - jullie - zij/u meervoud).

Opdracht 3 (ww -er/-ir)

Slide 20 - Diapositive

Slide 21 - Vidéo

Slide 22 - Vidéo

Weet jij de betekenis van deze Spaanse regelmatige werkwoorden? 
Zet de juiste bij elkaar.
comer
bailar
hablar
vivir
cantar
ir
vender
escuchar
escribir
compartir
beber
tocar
schrijven
gaan
dansen
drinken
praten
leven, wonen
luisteren
eten
instrument bespelen, aanraken
delen
zingen
verkopen

Slide 23 - Question de remorquage

Oefenen met regelmatige werkwoorden op -AR
YO
ÉL, ELLA, USTED
NOSOTROS, NOSOTRAS
VOSOTROS, VOSOTRAS
ELLOS, ELLAS, USTEDES
HABLO
BAILO
CANTA
BAILAN
ESCUCHAS
TOCAMOS
ESCUCHÁIS
BAILA
HABLAN
CANTAMOS
ESTUDIÁIS
HABLAS

Slide 24 - Question de remorquage

Oefenen met regelmatige werkwoorden op -ER
YO
ÉL, ELLA, USTED
NOSOTROS, NOSOTRAS
VOSOTROS, VOSOTRAS
ELLOS, ELLAS, USTEDES
COMO
APRENDES
BEBES
CORREMOS
VENDEN
APRENDEMOS
VENDÉIS
BEBE
COMEMOS
VENDO
APRENDEN
COME
CORRE
BEBÉiS

Slide 25 - Question de remorquage

Oefenen met regelmatige werkwoorden op -IR
YO
ÉL, ELLA, USTED
NOSOTROS, NOSOTRAS
VOSOTROS, VOSOTRAS
ELLOS, ELLAS, USTEDES
VIVÍS
VIVIMOS
ESCRIBE
VIVO
COMPARTO
ESCRIBIMOS
COMPARTEN
VIVES
ESCRIBEN
VIVE

Slide 26 - Question de remorquage

Aan de uitgang van het vervoegde werkwoord 
herken je de persoonsvorm

Koppel de uitgang van de vervoeging aan de juiste persoonsvorm. 
Zet de getallen erachter en geef een voorbeeld met een werkwoord


  1. -ÁIS
  2. -EMOS
  3. -EN      
  4. -A 
  5. -AS   
  6. -ÉIS
  7. -ÍS    
  8. -AN 
  9. -O
  10. -AMOS 
  11. -IMOS
  12. -E
  13. -ES
YO
ÉL, ELLA, USTED
NOSOSTROS, NOSOTRAS
VOSOTROS, VOSOTRAS
ELLOS, ELLAS USTEDES

Slide 27 - Diapositive

YO
ÉL, ELLA, USTED
NOSOTROS, NOSOTRAS
VOSOTROS, VOSOTRAS
ELLOS, ELLAS, USTEDES
hablo
bebo
habláis
come
vivimos
escriben
vivís
hablan
preguntamos
vives
vende
compran
escuchas
escucháis
vive
bebemos
compro
bailas
bailáis
leemos
habla
leen
escuchas
pregunto

Slide 28 - Question de remorquage

decir
A
zeggen
B
praten

Slide 29 - Quiz

Dar
A
kunnen
B
geven

Slide 30 - Quiz

comer
A
eten
B
drinken

Slide 31 - Quiz

querer
A
willen
B
lezen

Slide 32 - Quiz

Hablar
A
praten
B
luisteren

Slide 33 - Quiz

Ir
A
gaan
B
luisteren

Slide 34 - Quiz

Hacer
A
lezen
B
doen , maken

Slide 35 - Quiz

AR, ER, IR: Zet de juiste vorm van het werkwoord in de zin:
1. (hablar/él, usted____)__ muy despacio, por favor. Yo sólo (hablar)____ un poco de español.
2. Mi padre y mi madre (vivir)_____ en Madrid.
3. Yo (tener) ______ catorce años.
4. Maribel y yo (nosotros/ comer) ______ patatas fritas.
5. Mi tío (él/ escuchar)___________ la música clásica.
6. Maud y Stefanie (ellas/ escribir) una carta a su abuela

Slide 36 - Question ouverte

Wil je nog meer oefenen -AR-ER -IR werkwoorden?

  1. Verbos -ar oefenen: klik hier
  2. Verbos -er oefenen: klik hier
  3. Verbos -ir oefenen: klik hier


Slide 37 - Diapositive

3. SER - ESTAR - HAY
Alle drie betekenen ze 'zijn' maar ze worden anders gebruikt.

Bekijk het filmpje op de volgende slide

Slide 38 - Diapositive

Slide 39 - Vidéo

¿Cómo es Barcelona?
Barcelona está en España, es una ciudad muy moderna pero también histórica. En Barcelona hay muchos museos y restaurantes. La ciudad tiene una playa muy turística llamada la Barceloneta. En Barcelona hay muchos coches pero no hay muchas bicicletas. ¡A mí me gusta mucho Barcelona!

Slide 40 - Diapositive


Barcelona está en España, es una ciudad muy moderna pero también histórica. En Barcelona hay muchos museos y restaurantes. La ciudad tiene una playa muy turística llamada la Barceloneta. En Barcelona hay muchos coches pero no hay muchas bicicletas. ¡A mí me gusta mucho Barcelona!
Preguntas

¿Dónde está Barcelona?
¿Hay muchos museos en Barcelona?
¿Es Barcelona una ciudad histórica?

Slide 41 - Diapositive


Hay un banco por aquí?
Sí, hay muchos bancos aquí.

¿El banco ING también está en el centro?
No, pero sí está el banco Santander. 

Is er een bank hier?
Ja, er zijn veel banken hier.

Zit de ING-bank ook in het centrum?
Nee, maar de Santander-bank zit er wel. 

Slide 42 - Diapositive

13. ¿Hay o estar?
Holanda ________ en Europa.
A
está
B
están
C
hay

Slide 43 - Quiz

En resumen SER-ESTAR-HAY
Alle 3 betekenen ze "zijn"
  • ser - kenmerken, eigenschappen
  • estar - zich bevinden, tijdelijke toestand
  •  hay - er is, er zijn
    => weet je de vervoeging van ESTAR nog?

Slide 44 - Diapositive

4. Voorzetsels - preposiciones
Worden gebruikt om aan te wijzen waar iets is

Slide 45 - Diapositive

¿Dónde está..? Waar is.....
achter
voor
onder
boven
in
naast
tussen
vlakbij / in de buurt van 
ver van

Opdracht:
zoek de juiste vertaling van de Spaanse voorzetsels. Kies uit de woorden rechts. Schrijf op in je schrift.

Slide 46 - Diapositive


1. Primero 



2. Segundo





Instructie: maak deze opdrachten in je schrift. 

Slide 47 - Diapositive

Uitwerking vorige opdracht

Slide 48 - Diapositive

Opdracht beluister het fragment, zeg na en schrijf de opdracht hiernaast uit in je schrift

Slide 49 - Diapositive

vivir
trabajar
lejos
el centro comercial
a la derecha
todo recto
a la izquierda
el número
¡Qué pena!
cerca (de)
wonen, leven
werken
ver
het winkelcentrum
naar rechts, aan de rechterkant
rechtdoor
naar links , aan de linkerkant
het nummer
Wat jammer!
dichtbij

Slide 50 - Question de remorquage