Nederlands Schrijven les 4 taalverzorging

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 3

Lesdoel

Aan het einde van de les is er mbv de quiz geoefend met de algemene spelling waardoor het spellingsniveau is verhoogd.

Regel als - dan

• Als:
• GELIJK: Zij is even groot als ....
• ZO: Hij eet twee keer zoveel als ....
• Dan:
• ongelijk
• Hij is groter dan ik... 

Sedoc vindt honden heel wat leuker ___ katten.

1. als
2. dan

Jindy is veel ijveriger dan ___.

1. ik
2. mij

Waarom zijn wij later vrij dan ___ zijn?

1. hun
2. zij

Danny krijgt net zo veel zakgeld als ___ krijg.

1. ik
2. mij

De buren hebben net zo'n auto gekocht als ___.

1. ons
2. wij

Fred denkt dat ik net zo veel van voetbal houd als ___.

1. hem
2. hij

Mary is goed in wiskunde, maar Richenda is nog beter ____.

1. als haar
2. als zij
3. dan haar
4. dan zij

Onze trainer denkt dat het andere team even veel kans maakt op de beker ____.

1. als ons
2. als wij
3. dan ons
4. dan wij

Een werkgever zal .... gaan naar de geschikte kandidaat.

1. opzoek
2. op zoek

Wil je dat ik dit voor jou....?

1. op zoek
2. opzoek

... vinden het juist fijn dat er een sticker op de fiets zit.

1. Vele
2. Velen

Regel

Staat er een zelfstandig naamwoord achter?

Dan vele/sommige/alle

Vele mensen / sommige studenten / alle honden

Staat er geen zelfstandig naamwoord achter en gaat het over mensen?

Dan velen/sommigen/allen

.... studenten slaagden voor het schrijfexamen.

1. Alle
2. Allen

Arie van der Meer wilt graag nog wat dingen met jou bespreken.
Correcte zin?

1. Ja
2. Nee

WILLEN

Ik wil

jij wil / wilt

Wil jij?

hij/zij wil

u wil / wilt

Een tas van de Albert Heijn met een logo ...

1. erop
2. er op

Ik keek of er iets was ...

1. weg genomen
2. weggenomen

In de Albert Heijn sprak ik bedrijfsleider .... aan.

1. De Jong
2. de Jong

Om te vragen of ... iets gezien hadden

1. zij
2. hun
3. hen

zij - hun - hen

Zij: Onderwerp (wie-vraag)

Hun:

Als je er in je hoofd 'aan' of 'voor' voor kunt zetten 

(Ik gaf dit hun kado.)

Als het bezit is (hun klas)

Hen:

Na een voorzetsel

Ik geef....een hand.

1. zij
2. hun
3. hen

Zet de interpunctie op de juiste plek.

Neem een warme trui mee want het is koud

1. Neem een warme trui mee, want het is koud.
2. Neem een warme trui mee; want het is koud.
3. Neem een warme trui mee want, het is koud.

Dictee

Dictee

Interesse

Onmiddellijk

Cappuccino

Ik word onterecht beschuldigd.

Vindt u ook niet?

Faillissement

Wat is daarop uw antwoord?

pannenkoek