oefentoets grammatica blok 2 pv/ow/gez/lvw/mwvw

• Nederlands
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 1

Alle kinderen vinden de persoonsvorm in deze zin.
De persoonsvorm is:

1. kinderen
2. vinden
3. persoonsvorm
4. deze

De politie heeft een buurtonderzoek ingesteld.

__________

1. persoonsvorm
2. geen persoonsvorm

Kinderen waarschuwden hun ouders.

________________

1. persoonsvorm
2. geen persoonsvorm

De persoonsvorm heeft drie kenmerken.

Wat is de persoonsvorm?

1. De persoonsvorm
2. heeft
3. drie
4. kenmerken

De jongste dochter was op vakantie met het vliegtuig.

1. De persoonsvorm is dochter
2. De persoonsvorm is was
3. De persoonsvorm is vakantie
4. De persoonsvorm is het

Benoem de persoonsvorm in de volgende zin:
Wat is de persoonsvorm in deze zin?

1. wat
2. is
3. de persoonsvorm
4. in

Wat houdt het werkwoordelijk gezegde in?

1. persoonsvorm
2. persoonsvorm + onderwerp
3. persoonsvorm + voltooid deelwoord
4. alle werkwoorden uit de zin

Als onderwerp kozen ze pooldieren.
Wat is het gezegde?

1. Onderwerp
2. Pooldieren
3. Kozen
4. Ze

Wat is het onderwerp?

Ik kan nu het onderwerp uit een zin halen.

1. Ik
2. kan
3. het onderwerp
4. een zin

Wat is het onderwerp?

Mevrouw de Vries legt het onderwerp uit.

1. Mevrouw Van Til
2. legt
3. het onderwerp
4. uit

Waarom heeft de politie de dader gearresteerd?

1. de dader = onderwerp
2. de politie = onderwerp

Ik kom vanavond een uurtje later

1. een uurtje = onderwerp
2. ik = onderwerp

Wat is het onderwerp?

1. Wat
2. is
3. het onderwerp
4. Staat er niet in.

Kan jij het lijdend voorwerp
in de zin vinden?

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

1. jij
2. het lijdend voorwerp
3. in die zin
4. kan vinden

Wat is het lijdend voorwerp?
'Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.'

1. Peter
2. gisteren
3. zijn scooterrijbewijs
4. Er is geen lijdend voorwerp

In de zin:

Op maandagmiddag zit zij met al haar vrienden te chillen.

1. zit geen lijdend voorwerp
2. is 'met haar vrienden' het lijdend voorwerp
3. is 'te chillen' lijdend voorwerp
4. is 'op maandagmiddag' lijdend voorwerp.

In elke zin staat een lijdend voorwerp

1. juist
2. onjuist

Kan jij het lijdend voorwerp
in die zin vinden?

1. jij
2. het lijdend voorwerp
3. in die zin
4. kan vinden

Wat is het lijdend voorwerp?

Sophie doet jou de groeten.

1. Geen lijdend voorwerp
2. jou
3. Sophie
4. de groeten

Evelien wacht twee uur op haar vriend

In deze zin staat .....

1. wel een lijdend voorwerp
2. geen lijdend voorwerp

Jan gaf de toets aan de leraar.

Wat is 'de toets'?

1. meewerkend voorwerp
2. lijdend voorwerp
3. onderwerp
4. meewerkend voorwerp

Is dit een meewerkend voorwerp?

'Heb jij een voldoende van de docent gekregen?'

1. Wel een meewerkend voorwerp
2. Geen meewerkend voorwerp

Is dit een meewerkend voorwerp?

Hij laat al zijn geld na aan goede doelen.

1. Wel een meewerkend voorwerp
2. Geen meewerkend voorwerp

Is dit een meewerkend voorwerp?

'We willen een cadeaubon kopen voor de trainer.'

1. Wel een meewerkend voorwerp
2. Geen meewerkend voorwerp

Wat is het meewerkend voorwerp?

Sophie doet jou de groeten

1. Geen meewerkend voorwerp
2. jou
3. Sophie
4. de groeten

Welk boek zit jij te lezen?

welk boek =

1. onderwerp
2. werkwoordelijk gezegde
3. lijdend voorwerp
4. meewerkend voorwerp

Gaf de leraar ons de proefwerken terug?

ons =

1. werkwoordelijk gezegde
2. onderwerp
3. lijdend voorwerp
4. meewerkend voorwerp

zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?

Ik heb gegeten
heb = .....

1. zelfstandig werkwoord
2. hulpwerkwoord

Ineke gaat naar de stad.
gaat = ?

1. zelfstandig werkwoord
2. hulpwerkwoord

Jullie hebben de toets goed gemaakt.
Gemaakt=

1. zww
2. www

De juffen gaan morgen de kinderen de hele dag voorlezen.
Voorlezen=

1. zww
2. www

Zij zou geld hebben willen stelen.
Willen =

1. zww
2. hww

Zij zou geld hebben willen stelen.
Wat is het zww?

1. zou
2. geld
3. hebben
4. stelen