H2 Fake news preparing for the test (Kader)

H2 Fake news preparing for the test (Kader)
1 / 29
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

Cette leçon contient 29 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

H2 Fake news preparing for the test (Kader)

Slide 1 - Diapositive

Planning of today
  • Chapter 2 Fake news
  • Watching and listening
  • Reading
  • Writing
  • Vocabulary
  • Grammar: Linking words
  • Grammar: Past simple
  • Practise test

Slide 2 - Diapositive

Chapter 2 Fake news
- What is fake news?
- What subjects did we talk about this chapter?
- How is fake news spread?
- Watching and listening. 
- Reading.
- Writing.

Slide 3 - Diapositive

3

Slide 4 - Vidéo

00:56
How did the flag not fall flat in the pictures of the moon landing?
A
Omdat er wind is op de maan.
B
Omdat er aan de bovenkant van de vlag een stok zit.
C
Omdat de vlag niet van stof was gemaakt maar van plastic.

Slide 5 - Quiz

01:57
Why are the shadows strange on the moon?
A
Omdat de zon minder fel is.
B
Omdat de maan sneller draait dan de aarde.
C
Omdat de maan zelf licht terugkaatst.

Slide 6 - Quiz

03:10
Hoe komen we aan zoveel foto's van de missie?

Slide 7 - Question ouverte

Reading
stappenplan:
TIP: Keep track of the time.
SKIMMEN: look at the title(s), pictures and lay-out. What do you already know about the subject?
Difficult words: Try to understand difficult words by looking at the context. Read the sentences around the word. Does the word look like a word you already know?
SCANNEN: Scan the text looking for a specific word, number or name. Look for capital letters if applicable.
ELZA: Read the first and last line of the paragraph.
Close reading: read word by word, line by line, to find the answer to the question.
Remember!! The answer is always in the text!

Slide 8 - Diapositive

Writing
De vier, WHO, WHAT, WHEN and WHERE vragen. 
WHO: Wie? Wie is het hoofdpersoon?
WHAT: Wat? Wat gebeurt er, of is er gebeurd? 
WHEN: Wanneer? Wanneer is het gebeurt?
WHERE: Waar? Waar is het gebeurt? 

Slide 9 - Diapositive

Vocabulary
Leer met de woordjes app. Ga niet 2 dagen van te voren de woordjes doorlezen.
TIP: KIJK GOED! Naar de woordjes op de oefentoets.

Voor volgende toetsen, de lastige woorden en de woorden die het meeste aansluiten bij het hoofdstuk zijn vaak degene die je kan verwachten op de toets!

Slide 10 - Diapositive

Vocabulary
Let op False friends = woorden die in het Engels en Nederlands op elkaar lijken MAAR NIET hetzelfde betekenen.
bijvoorbeeld:
Glad (NL: Kijk uit het is glad.) (ENG: I'm glad to see you.)
Trap (NL: Ik loop de trap op.) (ENG: The deer is stuck in a trap.)

Slide 11 - Diapositive

Similar words
Father - vader
Water - water
Point - punt
Information - informatie
Temperature - temperatuur
Mocht je een woord niet begrijpen in een zin? Kijk dan naar de context (de rest van de zin) wat zou dat ene woordje kunnen zijn?
VB: You still had your phone in the kitchen, I think it is on top of the cuboard.

Slide 12 - Diapositive

Linking words
Met verbindingswoorden (linking words) verbind je zinnen en delen van zinnen. Ze geven bijvoorbeeld overeenkomsten en tegenstellingen aan. In het boek (pagina 83 t/m 91) en het online leerblad staan de linking words die je moet leren. 

Slide 13 - Diapositive

Linking words
  1. Extra informatie geven
  2. Tegenstelling aangeven
  3. Oorzaak gevolg
  4. Volgorde

Slide 14 - Diapositive

She studied hard, ___ she passed.
A
so
B
or
C
and
D
but

Slide 15 - Quiz

He is tall, ___ he can't jump high.
A
or
B
and
C
but
D
so

Slide 16 - Quiz

Wat voor soort linking word is dit?:

My friend missed his bus, SO that's why he is late.
A
SO: Extra informatie geven.
B
SO: Tegenstelling aangeven.
C
SO: Oorzaak gevolg.
D
SO: Volgorde

Slide 17 - Quiz

Wat voor soort linking word is dit?:

Quinn is already working as a doctor, BUT she is still studying
A
BUT: Extra informatie geven.
B
BUT: Tegenstelling aangeven.
C
BUT: Oorzaak gevolg.
D
BUT: Volgorde

Slide 18 - Quiz

Past simple
(regelmatig ww) = WW+Ed                       OF                        een onregelmatig WW.
I worked                                                                                                           I drove
you worked                                                                                                   you flew
he worked                                                                                                   he thought
she worked                                                                                                 she swam
it worked                                                                                                           it ate
they worked                                                                                             they became

Slide 19 - Diapositive

Signaal woorden voor past simple?
De past simple gaat altijd over dingen in het verleden die afgerond zijn. EN je weet wanneer het is gebeurt. Dus er staan vaak signaalwoorden in de zin die detail geven over wanneer het is gebeurt.
Bijvoorbeeld:
Yesterday, Last week, Yesterday, A few hours ago, 

Slide 20 - Diapositive

Past simple: zinnen zonder signaalwoorden.
1. Some people think people planted explosives in the twin towers. 
2. I found the information on the internet.
3. The article stated that he had to pay an enormous fine.

1. Het gaat over een historische datum, dus verleden tijd.
2. Het is een IK zin, jij weet zelf dat dit verleden tijd is of niet. 
3. Het gaat over een artikel waarin iets wordt verteld over het verleden. 

Slide 21 - Diapositive

Negatives in the Past simple
Als je negations wil maken in de past simple heb je het hulp werkwoord, did not nodig.  Als je een negetion maakt komt er geen -ed achter het werkwoord, je gebruikt de STAM.

VB: He did not help me yesterday.
VB: We did not help them last week.

Slide 22 - Diapositive

Questions in the Past simple
Als je vragen wil maken in de past simple heb je het hulp werkwoord did nodig. Dit hulp werkwoord komt aan het begin van de zin. Je gebruikt dan did + stam ww.

VB: Did he help you yesterday? 
VB: Did my friends travel to Arnhem last week?

Slide 23 - Diapositive

I (to see) that movie before.
A
see
B
seeing
C
saw
D
seen

Slide 24 - Quiz

He (to play) soccer yesterday.
A
plays
B
played
C
play
D
playing

Slide 25 - Quiz

They (to go) to the party last night.
A
went
B
going
C
gone
D
go

Slide 26 - Quiz

Maak vraagzin in de past simple van:
My mother and father went to the shop.

Slide 27 - Question ouverte

Maak een negatieve zin in de past simple van:
He worked in the restaurant last year.

Slide 28 - Question ouverte

Practise test
Maak de oefentoets af!

Slide 29 - Diapositive