Onzijdige woorden (het-woorden), o.a.: - Namen van landen en steden - Verkleinwoorden
Verwijzen met het, dit, dat, zijn: Paul heeft zijn huis geschilderd. Het (dit/dat) is nu groen. Hij gaat het volgend jaar waarschijnlijk weer rood maken.
Slide 10 - Diapositive
Woordgeslacht
Veelgemaakte fouten bij onzijdige woorden:
* In de aangereden auto zat ook het zoontje van de bestuurder. Die was erg geschrokken. --> Dat was erg geschrokken.
* Het muziekkorps heeft haar repertoire vernieuwd. --> zijn repertoire
Slide 11 - Diapositive
Mannelijke de-woorden
hij / hem / deze / die / zijn
Veel de-woorden zijn mannelijk, tenzij ze achtervoegsels hebben van vrouwelijke de-woorden
Hun kan nóóít onderwerp zijn! * Hun hebben dat gedaan -> Zij hebben dat gedaan
Hun: bezittelijk voornaamwoord -> Hun oma woont in Weert
Hun: meewerkend voorwerp (zonder voorzetsel) -> Ik geef hun een kopje koffie
Slide 14 - Diapositive
Hen / hun
Hen: na een voorzetsel -> Ik geef een kopje koffie aan hen
Hen: lijdend voorwerp -> Die jongen heeft hen voorgelogen
Slide 15 - Diapositive
Betrekkelijk voornaamwoord
Die / dat / wat
De-woorden: die -> De koffie die ik dronk, was erg sterk
Het-woorden: dat -> Het meisje dat daar loopt, is mijn zus.
Wat: - Hele zin -> De vorige aflevering heb ik gemist, wat jammer is - Overtreffende trap -> Het engste wat we zagen, was It - Onbepaald voornaamwoord -> Alles wat ze zegt, is waar
Slide 16 - Diapositive
Vergelijk
a) De laatste keizer woonde in een groot paleis, dat we niet mooi vonden.
b) De laatste keizer woonde in een groot paleis, wat we niet mooi vonden.
Slide 17 - Diapositive
Vergelijk
a) Dit apparaat is het enige dat nog functioneert.
b) Dit apparaat is het enige wat nog functioneert.
Slide 18 - Diapositive
Vergelijk
a) Dat vliegtuig is het mooiste dat ik hier heb aangetroffen.
b) Dat vliegtuig is het mooiste wat ik hier heb aangetroffen.
Slide 19 - Diapositive
Verschil zaken/personen
Om naar personen te verwijzen, gebruik je:
aan wie, met wie, voor wie etc.
Om naar zaken te verwijzen, gebruik je:
waaraan, waarvoor, waarmee etc.
Slide 20 - Diapositive
Het stadion ... gerenoveerd is, wordt weer in gebruik genomen.
A
dat
B
wat
Slide 21 - Quiz
Ik heb aan ... mijn nieuwe kamer laten zien.
A
hen
B
hun
Slide 22 - Quiz
Ik heb bij ... gegeten.
A
hen
B
hun
Slide 23 - Quiz
Ik vraag ... haar te helpen met die opdracht.
A
hen
B
hun
Slide 24 - Quiz
Verbeter de zin: Zijn broek kost vijftig euro en vind ik niet eens mooi.
Slide 25 - Question ouverte
Verbeter de zin: Er wordt een drempel aangelegd en huizen gebouwd.