bijwoord

Nederlands

Grammatica Nederlandse taal
1 / 32
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 2

Cette leçon contient 32 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 15 min

Éléments de cette leçon

Nederlands

Grammatica Nederlandse taal

Slide 1 - Diapositive

Doel van de les
  • Ik leer het bijwoord
  • Ik herhaal diverse woordsoorten: lw, zn, ww, bn, vnw 
  • Ik kan de woordsoorten herkennen in de zin.

Slide 2 - Diapositive

Wat weet je nog over woordsoorten?

Slide 3 - Question ouverte

Werkwoorden 
In een zin staat ten minste één werkwoord.
Er zijn ook zinnen met meer dan één werkwoord.
Een werkwoord zegt wat iets of iemand doet of wat iets of iemand overkomt.

Een werkwoord kun je vervoegen. Je geeft het dan verschillende werkwoordsvormen:
lachen: lach - lacht- lachen- lachte- lachten- gelachen - lachend

Slide 4 - Diapositive

Pak je leesboek
en schrijf 3 werkwoorden op!

Slide 5 - Question ouverte

Lidwoorden
Er zijn drie lidwoorden: de, het, een.

De en het -> bepaald lidwoord.
een -> onbepaald lidwoord.




Slide 6 - Diapositive

Lidwoorden
De/het = bepaald lidwoord.
Het is bepaald, het staat vast wanneer je de of het gebruikt.

Een = onbepaald lidwoord.
Onbepaald omdat je een zowel voor een de- als een het-woord kunt zetten.



Slide 7 - Diapositive

Welk lidwoord is het onbepaald lidwoord?
A
de
B
het
C
een

Slide 8 - Quiz

Zelfstandige naamwoorden 
Woorden voor mensen, dieren en dingen noem je zelfstandige naamwoorden

Voor een zelfstandig naamwoord kun je altijd een lidwoord zetten. 

Slide 9 - Diapositive

Zelfstandig naamwoord
Geen zelfstandig naamwoord
vandaag
verstandkies
naar
angst
school
huis
bij
over
film
verwend

Slide 10 - Question de remorquage

Bijvoeglijk 
naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord.

Je weet door een bijvoeglijk naamwoord meer over het zelfstandig naamwoord.


Slide 11 - Diapositive

Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over
A
een zelfstandig naamwoord
B
een werkwoord

Slide 12 - Quiz


Wat is geen bijvoeglijk naamwoord?
A
groene
B
sterke
C
man
D
boze

Slide 13 - Quiz

Hij
wilde
de
dure
auto
starten.
lidwoord
zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord

Slide 14 - Question de remorquage

lidwoord
zelfstandig-
naamwoord
bijvoeglijk naamwoord
werkwoord
De
sportieve
jongen
voetbalt.

Slide 15 - Question de remorquage

lidwoord
werkwoord
zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord
Amsterdam
is
een
grote
stad.

Slide 16 - Question de remorquage

Voorzetsel
Voorzetsels: voorzetsels kunnen een tijd, plaats of reden aangeven.



Slide 17 - Diapositive

Slide 18 - Diapositive


Wat is geen voorzetsel?
A
Tijdens
B
voor
C
omdat
D
tussen

Slide 19 - Quiz

Zijn de rode, onderstreepte woorden werkwoord of voorzetsel? 
Werkwoord
Voorzetsel
Vul
je
gegevens
maar
in
op
dat
papier.

Slide 20 - Question de remorquage

Zijn de rode, onderstreepte woorden werkwoord of voorzetsel? 
Werkwoord
Voorzetsel
Rust
maar
lekker
uit
tijdens
de
vakantie.

Slide 21 - Question de remorquage

Bijwoord

Geeft extra informatie:


over een werkwoord

- een ander bijwoord

- over een bijvoeglijk naamwoord

- de plaats

- de tijd

Slide 22 - Diapositive

Bijwoord

Hij loopt snel.

Het bijwoord is snel -> het zegt iets over het werkwoord lopen.

(Hoe loopt hij?)

Slide 23 - Diapositive

Bijwoord

Hij loopt heel snel.

het bijwoord is heel -> het zegt iets over het andere bijwoord snel. (Hoe snel loopt  hij?)


Het is een ontzettend mooi huis!

Het bijwoord is ontzettend -> het zegt iets over

het bijvoeglijk naamwoord mooi

Slide 24 - Diapositive

Bijwoord

's Morgens ga ik altijd naar de wc.

bijwoord is 's Morgens -> het zegt iets over de tijd

(wanneer)


Hier heb ik het gevonden!

Het bijwoord is hier -> het zegt iets over de plaats.

(waar?)

Slide 25 - Diapositive

Een bijwoord kan iets over een een ander bijwoord zeggen.
A
waar
B
niet waar

Slide 26 - Quiz

Sleep het bijwoord uit de zin. 
bijwoord
Ze 
komt
vrolijk
naar
het
feest.

Slide 27 - Question de remorquage

Zoek het bijwoord:
Gisteren had ik een feestje.
A
gisteren
B
had
C
een
D
feestje

Slide 28 - Quiz

Pak je leesboek weer, overleg met je schoudermaatje en zoek beide een zin waarvan je zeker weet dat er een bijwoord in staat!

Slide 29 - Question ouverte

Terugblik
Ik leer het bijwoord
Ik herhaal diverse woordsoorten: lw, zn, ww, bn, vnw 
Ik kan de woordsoorten herkennen in de zin.

Slide 30 - Diapositive

Heb je de lesdoelen behaald?
A
Ja, ik begrijp de uitleg en ik kan het zelf herkennen.
B
Ja, ik begrijp de uitleg, maar ik wil nog wel even extra oefenen.
C
Nee, ik begrijp de uitleg, maar ik vind het herkennen moeilijk.
D
Nee, ik begrijp het nog steeds niet.

Slide 31 - Quiz

Aan de slag
 Keuze:

Snappet - grammatica- doel 86

Slide 32 - Diapositive