W37

W37 Leerdoelen
  • Ik kan de past simple & present perfect correct gebruiken
  • Ik kan vragen maken in de verleden tijd
  • Ik ken de irregular verbs van dit hoofdstuk
  • Ik weet hoe ik Quizlet kan gebruiken
1 / 27
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

Cette leçon contient 27 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

W37 Leerdoelen
  • Ik kan de past simple & present perfect correct gebruiken
  • Ik kan vragen maken in de verleden tijd
  • Ik ken de irregular verbs van dit hoofdstuk
  • Ik weet hoe ik Quizlet kan gebruiken

Slide 1 - Diapositive

            Wat ken je al?
De past simple wordt gebruikt:

als je wilt praten over iets dat in het verleden gebeurd is en duidelijk afgerond is. (Er staat een hint qua tijd bij !)

  • Yesterday I cooked dinner for everyone. 

Slide 2 - Diapositive

               Wat ken je al?
De present perfect wordt gebruikt:

als je wilt praten over iets dat in het verleden is begonnen en nu nog aan de gang is. 
Woorden als already, since, for, so far, up to now, never, recently geven aan dat je deze vorm moet gebruiken

  • She has lived in The Hague since 1974. 

Slide 3 - Diapositive

We sang that song yesterday.
A
Past Simple
B
Present Perfect

Slide 4 - Quiz

We have known each other for three years now.
A
Past Simple
B
Present Perfect

Slide 5 - Quiz

I ...... in Amsterdam since 2007.
A
live
B
have lived

Slide 6 - Quiz

The Dutch ..... their bikes.
A
always loved
B
have always loved

Slide 7 - Quiz

The Dutch ........ a lot of dykes in the 20th century.
A
built
B
have built

Slide 8 - Quiz

He ..... there since 2015
A
lived
B
has lived

Slide 9 - Quiz

I .... him an hour ago.
A
saw
B
have seen

Slide 10 - Quiz

I .... in London in 2016
A
lived
B
have lived

Slide 11 - Quiz

...... yesterday?
A
Did your cat die
B
Has your cat died

Slide 12 - Quiz

I .... him a present on his birthday yesterday
A
gave
B
have given

Slide 13 - Quiz

         Vragen maken in de verleden tijd                (blz...)
In deze lessonup  ga je verder leren hoe je vragen maakt 
in de verleden tijd.
Als je vragen stelt over iets wat in het verleden is gebeurd, dan gebruik je:
een van de vraagwoorden (who, what, which, where, why, how) met een werkwoord in de verleden tijd;
      > What happened last night?
      >  Which finger was broken?



Slide 14 - Diapositive

         Vragen maken in de verleden tijd
En... 2 andere manieren om vragen te maken.

       1: Zinnen met was of were 

       2: Zinnen met een ander werkwoord

Slide 15 - Diapositive

         Zinnen met was of were 
Wanneer je een vraag wilt maken en er staat was of were in de zin, dan moet je was of were vooraan in de zin zetten.
De rest van de zin blijft hetzelfde.

She was at school.    -->    Was she at school?
Twan and Kenneth were on holiday to Mexico.
Were Twan and Kenneth on holiday to Mexico?

Slide 16 - Diapositive

1/5: Bob was on holiday.

Slide 17 - Question ouverte

         Zinnen met was of were 
Als het goed is kun je nu vragen maken met 
was en were  in de zin.

We gaan nu bekijken wat je moet doen als er 
een ander werkwoord in de zin staat.

Slide 18 - Diapositive

         Zinnen met andere werkwoorden 
Helaas staat niet in alle Engelse zinnen was of were.

Als er een ander werkwoord staat dan moet je (meestal) de vraag beginnen met did.

Daarna krijg je de rest van de zin, maar... moet je het werkwoord in de tegenwoordige tijd zetten.

Slide 19 - Diapositive

         Zinnen met andere werkwoorden 
Samengevat: 
Did vooraan + de rest van de zin met het werkwoord in de t.t..

The farmer worked hard. --> Did the farmer work hard? 

Bob kissed Annie.   --> Did Bob kiss Annie?

Slide 20 - Diapositive

1/5: Bob worked hard.
A
Bob worked hard?
B
Worked Bob hard?
C
Did bob work hard?
D
Did Bob worked hard?

Slide 21 - Quiz

2/5: She talked about him.
A
Did she talk about him?
B
Did she talked about him?
C
Talked she about him?
D
She talked about him?

Slide 22 - Quiz

3/5: They played football this morning.
A
Played they football this morning?
B
Football they played this morning?
C
Footballed they this morning?
D
Did they play football this morning?

Slide 23 - Quiz

4/5: It rained a lot.

Slide 24 - Question ouverte

5/5: My brother helped me.

Slide 25 - Question ouverte

2/5: You were in the park this morning.

Slide 26 - Question ouverte

Deze week
  • maken opdracht 31,32,33,34
  • leren de onregelmatige werkwoorden en alle woordjes van dit hoofdstuk! 
(Dit kan in het boek of op Quizlet)

  • woordjes SO 24 september

Slide 27 - Diapositive