Vragen en ontkenningen past simple

Merve
Mark
Jenaf
Karam
Rumyana E
Semret
Maria
Hamed
Ebrahim
Eymen
Maua
Ali Y
Rumyana, Y
Ivan
Kaan
Maya
Eva
Galen
Correy
docent
Rodi
1 / 40
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

Cette leçon contient 40 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Merve
Mark
Jenaf
Karam
Rumyana E
Semret
Maria
Hamed
Ebrahim
Eymen
Maua
Ali Y
Rumyana, Y
Ivan
Kaan
Maya
Eva
Galen
Correy
docent
Rodi

Slide 1 - Diapositive

Vraagzinnen maken
  • Als er was of were in de zin staat.
  • Zinnen zonder was of were
  • Zinnen ontkennend maken.

Slide 2 - Diapositive

Lesdoel: 
  • Aan het eind van de les kun je vragen wat iemand in het verleden gedaan heeft. 
  • Aan het eind van de les kun je zeggen wat je niet gedaan hebt (ontkenningen in de verleden tijd) 

Slide 3 - Diapositive

         Vragen maken in de verleden tijd
Deze lessonup behandelt 2 manieren om vragen te maken.

       1: Zinnen met was en were.

       2: Zinnen met een ander werkwoord

Slide 4 - Diapositive

 Vraagzinnen was / were
Het lijkt op het Nederlands.
 

Ik was ziek.
Jullie waren thuis.
Zij waren op school.
Was ik ziek?
Waren jullie thuis?
Waren zij op school?
De eerste twee woorden veranderen van plaats. De rest blijft hetzelfde.

Slide 5 - Diapositive

Maak een vraagzin:
Bob was on holiday.

Slide 6 - Question ouverte

Maak een vraagzin:
You were in the park this morning.

Slide 7 - Question ouverte

         Zinnen met was, were, can of could
  • Wanneer je een vraag wilt maken en er staat was/were in de zin, dan moet je deze vooraan in de zin zetten.
  • De rest van de zin blijft hetzelfde.
  • She was at school.    -->    Was she at school?
  • Bob and July were at home. --> Were Bob and July at home?
  • John can do his homework.  Can John do his homework?

Slide 8 - Diapositive

Maak een vraagzin:
Sally was angry yesterday.

Slide 9 - Question ouverte

Maak een vraagzin:
Bob and John were singing this morning.

Slide 10 - Question ouverte

Maak een vraagzin:
They were on vacation.

Slide 11 - Question ouverte

         Zinnen met was of were 
  • Je weet nu hoe je vragen maken met was/were in de zin.
  • We gaan nu bekijken wat je moet doen als er een ander werkwoord in de zin staat.

Slide 12 - Diapositive

         Zinnen met andere werkwoorden 

  • Did vooraan + de rest van de zin met het werkwoord in de t.t..

  • The farmer worked hard. --> Did the farmer work hard? 
  • Bob kissed Annie.   --> Did Bob kiss Annie?
  • My sister ate an apple. Did my sister eat an apple?

Slide 13 - Diapositive

Maak een vraagzin:
Bob worked hard.
A
Bob worked hard?
B
Worked Bob hard?
C
Did Bob work hard?
D
Did Bob worked hard?

Slide 14 - Quiz

Maak een vraagzin:
She talked about him.
A
Did she talk about him?
B
Did she talked about him?
C
Talked she about him?
D
She talked about him?

Slide 15 - Quiz

Maak een vraagzin:
She went to the shop.
A
Did she went to the shop?
B
Went she to the shop?
C
She is to the shop gewent?
D
Did she go to the shop?

Slide 16 - Quiz

Maak een vraagzin:
Tom caught Jerry.

Slide 17 - Question ouverte

Maak een vraagzin:
It rained a lot.

Slide 18 - Question ouverte

Maak een vraagzin:
My brother helped me.

Slide 19 - Question ouverte

         Zinnen met andere werkwoorden 
  • Helaas staat niet in alle Engelse zinnen was, were can of could.
  • Als er een ander werkwoord staat dan moet je drie dingen doen:
  1. Did vooraan de zin zetten.
  2. Het werkwoord in de tegenwoordige tijd zetten.
  3. Een vraagteken achter de zin zetten. 

Slide 20 - Diapositive

         Zinnen met andere werkwoorden 
  • Hoe zet je een werkwoord in de tegenwoordige tijd?
  • Hiervoor zijn 2 manieren: 
  • 1. Je haalt ed van het werkwoord af;
  • 2. Je gebruikt het 1e rijtje van de onregelmatige werkwoorden

Slide 21 - Diapositive

Maak een vraagzin:
He gave me a book.

Slide 22 - Question ouverte

         Zinnen met andere werkwoorden 
  • Helaas staat niet in alle Engelse zinnen was, were can of could.
  • Als er een ander werkwoord staat dan moet je de vraag beginnen met did.
  • Daarna krijg je de rest van de zin, maar... moet je het werkwoord in de tegenwoordige tijd zetten.

Slide 23 - Diapositive

         Zinnen met andere werkwoorden 
Hopelijk begrijp je nu hoe je vragen maakt met andere werkwoorden in de verleden tijd.

Slide 24 - Diapositive

         Vragen maken in de verleden tijd
Korte samenvatting:
Staat er was of were in de zin? 
Zet die vooraan, rest van de zin blijft hetzelfde.

Staat er een ander werkwoord in de zin?
Did vooraan in de zin, rest van de zin hetzelfde maar het werkwoord veranderd in de tegenwoordige tijd.

Slide 25 - Diapositive

Ik snap hoe ik vragen moet maken met de past simple.
Ja, ik snap het helemaal.
Nou, ik snap het een beetje.
Nee, ik snap het nog niet en wil meer uitleg.

Slide 26 - Sondage

Wat ga je nu doen?
  • BK: Opdracht 56 en 57 op blz. 60 en 61 van je boek. 

Slide 27 - Diapositive

         Ontkennende zinnen maken
  • Een ontkennende zin geeft aan dat iemand iets niet gedaan heeft: 
  • Ik liep niet naar de supermarkt. 
  • Wij zijn niet op vakantie geweest. 
   
      

Slide 28 - Diapositive

         Ontkennende zinnen maken
  • Om een ontkennende zin te maken heb je in het Engels twee woorden nodig: did not
  • Je zet die voor het werkwoord in de zin. 
  • Maar let op: ook hier komt het werkwoord in de tegenwoordige tijd
   
      

Slide 29 - Diapositive

         Ontkennende zinnen maken
  • Om een ontkennende zin te maken heb je in het Engels twee woorden nodig: did not
  • Je zet die voor het werkwoord in de zin. Het werkwoord verandert van de verleden tijd naar de tegenwoordige tijd.
  • Een voorbeeld: 
  • John walked to school yesterday
  • John did not (didn't) walk to school yesterday. 
   
      

Slide 30 - Diapositive

         Ontkennende zinnen maken
  • Om een ontkennende zin te maken heb je in het Engels twee woorden nodig: did not
  • Je zet die voor het werkwoord in de zin. Het werkwoord verandert van de verleden tijd naar de tegenwoordige tijd.
  • Een voorbeeld: 
  • You ate an apple yesterday. 
  • You did not (didn't) eat an apple  yesterday.   
   
      

Slide 31 - Diapositive

         Ontkennende zinnen maken
  • I played tennis last week. 
  • I did not (didn't) play tennis last week. 

  • I went to the supermarket this morning. 
  • I did not (didn't) go to the supermarket this morning. 

Slide 32 - Diapositive

Maak de zin ontkennend:
Were they here?

Slide 33 - Question ouverte

Maak de zin ontkennend:
John was working late.

Slide 34 - Question ouverte

Maak de zin ontkennend:
We were dancing all night long.

Slide 35 - Question ouverte

         Ontkennende zinnen maken
  • Als er was of were in de zin staat, of als er een hulpwerkwoord als can, could of would in de zin staat, hoef je hier alleen het woord not (n't) toe te voegen. 
  • John was working late yesterday. 
  • John was not (wasn't) working late yesterday.  
   
      

Slide 36 - Diapositive

         Ontkennende zinnen maken
  • Als er was of were in de zin staat, of als er een hulpwerkwoord als can, could of would in de zin staat, hoef je hier alleen het woord not (n't) toe te voegen. 
  • Bob and July were singing a song. 
  • Bob and July were not (weren't) singing a song.  
   
      

Slide 37 - Diapositive

Maak ontkennend
I was playing tennis yesterday.

Slide 38 - Question ouverte

Maak ontkennend:
We were laughing about his joke.

Slide 39 - Question ouverte

Ik kan een vraagzin of een ontkennende maken met de past simple.
😒🙁😐🙂😃

Slide 40 - Sondage