Herhaling H4 + 5 Taalverzorging

Herhaling Taalverzorging H4 + 5
Meewerkend voorwerp
Verwijswoorden
Lastige werkwoordsvormen
Bijwoordelijke bepaling
Vergelijking
Verkleinwoorden
1 / 19
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

Cette leçon contient 19 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Herhaling Taalverzorging H4 + 5
Meewerkend voorwerp
Verwijswoorden
Lastige werkwoordsvormen
Bijwoordelijke bepaling
Vergelijking
Verkleinwoorden

Slide 1 - Diapositive

Meewerkend voorwerp
Persoonsvorm 
Onderwerp
(Werkwoordelijk) gezegde
Lijdend voorwerp

Slide 2 - Diapositive

Schrijf de pv, het ow, gez, lv en mv van de volgende zin op:
Marco heeft een bos bloemen aan Louise gegeven.

Slide 3 - Question ouverte

Schrijf de pv, het ow, gez, lv en mv van de volgende zin op:
Sabine stuurt een ansichtkaart naar haar opa en oma.

Slide 4 - Question ouverte

Verwijswoorden
Me, mij en mijn

Je, jou en jouw


Slide 5 - Diapositive

Verwijswoorden
Mijn, jouw, je -> als er een bezit achter staat

Mij, me, jou en je -> Als er geen bezit achter staat. 

Slide 6 - Diapositive

Verkleinwoorden
Bij een verkleinwoord voeg je meestal gewoon '-je' toe, maar soms moet je nog meer toevoegen:
'-tje', '-pje', '-g -kje' of een extra klinker of zelfs een extra klinker/medeklinker

Slide 7 - Diapositive

Vul van de volgende woorden het verkleinwoord in:
trui, foto, paard, kind, stem, bloem

Slide 8 - Question ouverte

Lastige werkwoordsvormen
Werkwoorden kun je in drie werkwoordsvormen schrijven: 
tegenwoordige tijd (tt)
verleden tijd (vt)
voltooid deelwoord (vd)


Slide 9 - Diapositive

Kies de juiste vorm:
De leerkracht heeft nog voor de toets vragen van leerlingen
A
beantwoord
B
beantwoordt

Slide 10 - Quiz

Kies de juiste vorm:
Een aardige vrouw ... de gebarentaal voor de kijkers.
A
vertaalt
B
vertaald

Slide 11 - Quiz

Kies de juiste vorm:
Tijdens haar stage heeft Janna zich ... over een groep kinderen.
A
ontfermd
B
ontfermt

Slide 12 - Quiz

Bijwoordelijke bepaling
Waar? Waarheen? Waarom? Waardoor? Waarvandaan? Wanneer? Hoe? Van wie?

Slide 13 - Diapositive

1 De 12-jarige Giovanni en zijn vader reden op de A27. 2 Plotseling kreeg Giovanni’s vader een epileptische aanval. 3 Giovanni pakte onmiddellijk het stuur.

Slide 14 - Question ouverte

4 Hij reed de auto naar de vluchtstrook. 5 Met de handrem stopte hij de auto. 6 Vervolgens belde hij 112. 7 Een ambulance heeft zijn vader naar het ziekenhuis gebracht.

Slide 15 - Question ouverte

8 De auto werd door een berger vervoerd. 9 De verkeerspolitie overhandigde een presentje aan Giovanni vanwege zijn heldendaad.

Slide 16 - Question ouverte

Trappen van vergelijking:
De stellende trap: knap

De vergrotende trap: knapper

De overtreffende trap: knapst

Slide 17 - Diapositive

Schrijf de vergrotende en overtreffende trap op van de volgende woorden:
mooi, vervelend, stom, groot, klein

Slide 18 - Question ouverte

Ik ben klaar voor de toets van woensdag:
A
JA!
B
Nee, ik wil graag nog extra uitleg!

Slide 19 - Quiz