Commercieel

Commercieel
Oefentoets
1 / 22
suivant
Slide 1: Diapositive
Economie & OndernemenMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 3,4

Cette leçon contient 22 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 20 min

Éléments de cette leçon

Commercieel
Oefentoets

Slide 1 - Diapositive

Wat betekent de term 'ondiep'?
A
Een ruime verscheidenheid aan keuzes binnen een specifiek product
B
Een grote verscheidenheid aan keuzes binnen een specifiek product
C
Een beperkte verscheidenheid aan keuzes binnen een specifiek product
D
Een diepe verscheidenheid aan keuzes binnen een specifiek product

Slide 2 - Quiz

Wat betekent de term 'diep'?
A
Een beperkte verscheidenheid aan keuzes binnen een specifiek product
B
Een ondiepe verscheidenheid aan keuzes binnen een specifiek product
C
Een grote verscheidenheid aan keuzes binnen een specifiek product
D
Een ruime verscheidenheid aan keuzes binnen een specifiek product

Slide 3 - Quiz

Wat betekent de term 'smal'?
A
Een beperkte selectie van verschillende producten
B
Een ruime selectie van verschillende producten
C
Een ondiepe selectie van verschillende producten
D
Een diepe selectie van verschillende producten

Slide 4 - Quiz

Wat betekent de term 'assortiment breed'?
A
Een diepe selectie van verschillende producten
B
Een ruime selectie van verschillende producten
C
Een ondiepe selectie van verschillende producten
D
Een smalle selectie van verschillende producten

Slide 5 - Quiz

Wat is het doel van een win win situatie?
A
Om een positieve uitkomst voor alle partijen te bereiken
B
Om een negatieve uitkomst voor alle partijen te bereiken
C
Om een neutrale uitkomst voor alle partijen te bereiken
D
Om een negatieve uitkomst voor één partij te bereiken

Slide 6 - Quiz

Welk voordeel biedt een franchise aan ondernemers?
A
Toegang tot een bewezen bedrijfsconcept en merk
B
Lagere opstartkosten in vergelijking met een eigen onderneming
C
Ondersteuning en begeleiding van de franchisegever
D
Volledige vrijheid en autonomie in het runnen van het bedrijf

Slide 7 - Quiz

Wat is de definitie van groothandel?
A
Een bedrijf dat alleen online verkoopt
B
Een bedrijf dat diensten verleent aan andere bedrijven
C
Een bedrijf dat goederen in kleine hoeveelheden verkoopt
D
Een bedrijf dat goederen in grote hoeveelheden verkoopt

Slide 8 - Quiz

Wat is de betekenis van branchevervaging?
A
Het veranderen van de bedrijfsnaam
B
Het verlies van klanten in een bepaalde branche
C
Het fuseren van twee bedrijven uit dezelfde branche
D
Het vervagen van de grenzen tussen verschillende bedrijfstakken

Slide 9 - Quiz

Wat is de definitie van 'imago'?
A
Het beeld dat anderen van je hebben
B
Je eigen mening over jezelf
C
Het eten dat je lekker vindt
D
De kleding die je draagt

Slide 10 - Quiz

Wat wordt bedoeld met 'identiteit'?
A
Je favoriete kleur
B
Hoeveel broers en zussen je hebt
C
Wie je bent als persoon
D
Je schoenmaat

Slide 11 - Quiz

Wat is een retailformule?
A
Een retailformule is een winkel die gespecialiseerd is in de verkoop van formele kleding.
B
Een retailformule is een strategisch concept dat wordt gebruikt door winkelketens om hun identiteit en positionering te bepalen.
C
Een retailformule is een winkel die alleen producten van bekende merken verkoopt.
D
Een retailformule is een marketingstrategie die alleen online wordt toegepast.

Slide 12 - Quiz

Wat is indirecte distributie?
A
Een distributiemethode waarbij producten gratis worden weggegeven
B
Een distributiemethode waarbij producten alleen online worden verkocht
C
Een distributiemethode waarbij producten via tussenpersonen worden verkocht
D
Een distributiemethode waarbij producten rechtstreeks aan consumenten worden verkocht

Slide 13 - Quiz

Welke problemen kan inconsistent assortiment veroorzaken?
A
Verbeterde klantbeleving, hogere omzet, loyaliteit.
B
Verwarring bij klanten, gemiste verkoopkansen, ontevredenheid.
C
Efficiënt voorraadbeheer, kostenbesparingen, tevreden leveranciers.
D
Betere concurrentiepositie, grotere marktaandeel, merkloyaliteit.

Slide 14 - Quiz

Wat zijn complementaire producten?
A
Producten die goed samengaan met het hoofdproduct.
B
Producten die het hoofdproduct vervangen.
C
Producten die de prijs van het hoofdproduct verlagen.
D
Producten die alleen online beschikbaar zijn.

Slide 15 - Quiz

Wat is de definitie van Netto-verkoopprijs?
A
De prijs van een product inclusief belastingen en kortingen.
B
De prijs waarvoor een product wordt verkocht exclusief belastingen maar inclusief kortingen.
C
De prijs waarvoor een product wordt verkocht exclusief belastingen en kortingen.
D
De prijs waarvoor een product wordt verkocht inclusief belastingen maar exclusief kortingen.

Slide 16 - Quiz

Wat is inflatie?
A
Een stijging van het algemeen prijsniveau
B
Een stijging van de werkloosheid
C
Een toename van de productie
D
Een daling van het algemeen prijsniveau

Slide 17 - Quiz

Welke factoren beïnvloeden de koopkracht?
A
Werkloosheid, rentetarieven en beurskoersen.
B
Pensioenleeftijd, woningmarkt en zorgkosten.
C
Inflatie, belastingen en loonontwikkeling.
D
Arbeidsproductiviteit, concurrentie en globalisering.

Slide 18 - Quiz

Hoe wordt de koopkracht gemeten?
A
Met behulp van de huizenprijsindex.
B
Met behulp van de arbeidsmarktindicator.
C
Met behulp van de consumentenprijsindex (CPI).
D
Met behulp van de bruto binnenlands product (BBP).

Slide 19 - Quiz

Wat is een schappenplan?
A
Een plan om schapen te houden
B
Een plan dat de indeling van winkelschappen bepaalt
C
Een plan om planken op te hangen
D
Een plan voor het maken van schappen

Slide 20 - Quiz

Welke methode hanteert Lifo?
A
De eerst binnengekomen items worden als eerste gebruikt
B
De laatst binnengekomen items worden als eerste gebruikt
C
De laatst binnengekomen items worden als laatste gebruikt
D
De eerst binnengekomen items worden als laatste gebruikt

Slide 21 - Quiz

Welke methode hanteert Fifo?
A
De laatst binnengekomen items worden als eerste gebruikt
B
De laatst binnengekomen items worden als laatste gebruikt
C
De eerst binnengekomen items worden als eerste gebruikt
D
De eerst binnengekomen items worden als laatste gebruikt

Slide 22 - Quiz