Unit 3 lesson 2 deel 2

• Engels
• Middelbare school
• vmbo k
• Leerjaar 2

Unit 3 Money lesson 2

Today

- uitleg Future

- uitleg Short answers

FUTURE

=

TOEKOMENDE TIJD

Je gaat leren de toekomende tijd te maken in het Engels.

2 manieren

maar wat is het verschil?

1 to be + going to + hele werkwoord

(am/are/is)

• Je bent iets van plan;
• Dat gaat zeker door;
• Gaat gebeuren in de nabije toekomst;
• We vertalen het vaak in het Nederlands met 'gaan ..........'.
  

I am going to drive to Italy.

You are going to clean your room.

Look! It is going to rain.

My neighbour is going to have a baby next month.

We are going to stop smoking.

You are going to play Fortnite this afternoon.

Lian and Dirodia are going to visit Mr Trump this summer.

TO BE GOING TO

Je gebruikt een vorm van to be going to wanneer..

1. je iets van plan bent in de toekomst;

      I am going to watch a movie tonight.

2. je zeker weet dat iets zal gaan gebeuren.

      Look at those clouds! It is going to rain.

TO BE GOING TO

TO BE + going to + werkwoord

wanneer er als werkwoord "to walk" staat, gebruik dan alleen "walk" zonder "to".

dit neem je gewoon letterlijk zo over.

am, is of are

TO BE GOING TO

She         is               going to                  eat               rice.

She         is    not    going to                  eat               rice.

Is           she             going to                  eat               rice?

Je weet nu hoe 'to be going to' werkt en wanneer je het gebruikt (als iets al vaststaat of je het vast van plan bent)

Dan is het volgende onderwerp aan de beurt:

will 

2 will + hele werkwoord

• Voorspelling;
  
• Er is meer onzekerheid;
• Gaat gebeuren in de nabije toekomst;
• We vertalen het vaak in het Nederlands met 'zullen ........'.
  

I think I will go to bed.

You will enjoy that cup of coffee.

Demirhan says he will help us.

We will be back in time.

I hope you will come to my party.

I hope that Janne and Timo will be back soon.

WILL 

Je gebruikt een vorm van     will           wanneer..

1. iets in de toekomst gaat gebeuren;

      It will be dark soon.

2. je iets spontaan besluit te gaan doen.

      Alright then, I will help you in a minute.

WILL

Je gebruikt een vorm van      will          bij..

3. een veronderstelling, belofte, aanbod, verzoek en voorspelling.

   He will not be on time. He never is.

WILL 

Bevestigend

Ontkennend

Vragend

will + WW

She will help me.

Tekst

won't + WW

She won't help  me.

will + WW

Will she help me?

WILL & SHALL

WILL

SHALL

Dit mag bij elk onderwerp (I, you, we, they, he, she, it) en bij elke soort zin (bevestigend, ontkennende, vragend).

Dit mag alleen bij I en we. Je mag het gebruiken bij een bevestigende of ontkennende zin, maar je moet het gebruiken in een vraagzin,

zinnen met to be + going to + hele werkwoord

Captain Kirk .......... the Enterprise.

1. am going to fly
2. is going to fly
3. are going to fly

I .......... my friends.

1. am going to visit
2. is going to visit
3. are going to visit

She .......... you.

1. am going to forget
2. is going to forget
3. are going to forget

We .......... the space ship.

1. am going to repair
2. is going to repair
3. are going to repair

zinnen met will

+

hele werkwoord

I .......... invincible (onoverwinnelijk).

1. will be
2. will am
3. will are

Yoda .......... old.

1. will stays
2. will stay
3. will staying

We .......... to the cinema.

1. will goes
2. will go
3. will going

You .......... listen to us.

1. will listening
2. will listens
3. will listen

You ........... on the black board.

1. will write
2. will writes
3. will writing

Short Answers

Short Answers

"korte antwoorden"

Short answers hebben iets weg van question tags.

- Ze beginnen altijd met Yes of No;

- Ze bestaan bestaan alleen uit het onderwerp en het werkvoor uit de vraag.

Short Answers

"korte antwoorden"

Are they on their way?

Yes, they are.

No, they are not (aren't).

but: 

Must the dog stay outside?

-Yes, it must.

-No, it doesn't have to

-No, it needn't.

Can they swim? (Yes)

Do we walk a lot? (No)

Is she at home? (No)

Have you parents got a car? (yes)

Does Peter like football? (No)

Can your sister run fast? (Yes)

                                Back to work

Today

opdrachten 3.2 maken

15t/m19