week 7 (verwijswoorden)

Wat gaan we doen?
  • Mededelingen
  • Lesdoel
  • In groepjes gedichten bespreken
  • Vragen 
1 / 17
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

Cette leçon contient 17 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Wat gaan we doen?
  • Mededelingen
  • Lesdoel
  • In groepjes gedichten bespreken
  • Vragen 

Slide 1 - Diapositive

Mededelingen
Cijfers presentaties

Slide 2 - Diapositive

Lesdoel
Aan het eind van de les kun je van verschillende gedichten één gedicht maken.

Slide 3 - Diapositive

Opdracht: van vier gedichten één gedicht maken.
Jullie worden straks ingedeeld in groepjes van vier. In je groepje ga je je gedicht delen, waarna jullie er één gedicht van gaan maken. Schrijf (kopieer) je gedicht in de chat, zodat de anderen mee kunnen lezen. Kijk dan naar hoe jullie de gedichten kunnen samenvoegen in één. Probeer een andere volgorde uit, of gooi de gedichten volledig door elkaar!

Klik op het handje als je een vraag hebt!
Tijd: 15 min.

Slide 4 - Diapositive

Wat vond je van de poëzieopdrachten?
😒🙁😐🙂😃

Slide 5 - Sondage

Waarom vond je het wel of niet leuk?

Slide 6 - Carte mentale

Wat gaan we doen?
- Lesdoel
- Aan de slag met verwijswoorden

Slide 7 - Diapositive

Lesdoel
Aan het eind van de les kun je verwijswoorden op de juiste manier gebruiken.

Slide 8 - Diapositive

Welk verwijswoord hoort bij het-woorden?
A
dat
B
die

Slide 9 - Quiz

Welk verwijswoord hoort bij de-woorden?
A
dat
B
die

Slide 10 - Quiz

Verwijswoorden (1)
Soms weet je niet meteen welk verwijswoord je hoort te gebruiken. Dan kun je de volgende twee regels gebruiken:
1. Als je twijfelt tussen die of dat:
- Naar een het-woord verwijs je met dat.
- Naar andere zelfstandige naamwoorden verwijs je met die.

Zie je het vliegtuig dat daar vliegt?
Zie je de auto die daar rijdt?

Slide 11 - Diapositive

Verwijswoorden (2)
2. Als je twijfelt tussen met wie en waarmee:
- Met wie verwijst naar een persoon. Waarmee verwijst naar een dier of ding.

Dat is de jongen met wie ik elke week meerijd.
Dat is het paard waarmee Hanneke kampioen is geworden.

Slide 12 - Diapositive

De man ... ik altijd samenwerk, is vandaag ziek.
A
met wie
B
waarmee

Slide 13 - Quiz

Het meisje ... te laat kwam op haar werk, moest langer doorwerken.
A
die
B
dat

Slide 14 - Quiz

Dat is de camper ... mijn opa en oma op vakantie gaan.
A
met wie
B
waarmee

Slide 15 - Quiz

Aan de slag
Maken: opdracht 3 en 4 (blz. 108-109)

Inleveren via Teams voor 19:00 uur

Slide 16 - Diapositive

Slide 17 - Diapositive