verwijswoorden en vaste voorzetsels.

• Nederlands
• Middelbare school
• mavo
• Leerjaar 2

Hoe gaan we beginnen?

Jas uit, capuchon af

tas op de grond

Laptop of boek & schrift op tafel

Telefoon in de buurt.

Vandaag:

Verwijswoorden 

oefenen verwijswoorden

 vaste voorzetsels bij werkwoorden.

hoeveel weet je er?

Voorbereiden toets

Vragen??

Verwijswoorden

Als je twijfelt tussen die of dat:

– Naar een onzijdig zelfstandig naamwoord (het-woord) in het enkelvoud verwijs je met dat.

– Naar andere zelfstandige naamwoorden verwijs je met die:

Zie je het vliegtuig dat daar vliegt?

Zie je de auto die daar rijdt?

Zie je de schepen die daar varen?

Als je twijfelt tussen met wie en waarmee:

– Met wie verwijst naar een persoon. 

- Waarmee verwijst naar een dier of een ding:

Dat is de jongen met wie ik elke week meerijd.

Dat is het paard waarmee Hanneke kampioen is geworden.

Dat is de camper waarmee mijn opa en oma op vakantie gaan.

Oxo is een computerspel dat/die in 1952 is gemaakt.

1. dat
2. die

Mag ik die/dat raam open doen?

1. die
2. dat

De buurjongen met wie/ waarmee ik altijd naar de voetbal gaat is ziek.

1. met wie
2. waarmee

De kat met wie/ waarmee Stan altijd naar kattenshows gaat is een Siamees.

1. met wie
2. waarmee

Vaste voorzetsels bij werkwoorden

Sommige werkwoorden hebben een vast voorzetsel (vz) bij zich: twijfelen aan, rekenen op, verlangen naar. Je zegt niet hopen bij of hopen met, want hopen op is een vaste combinatie. Bij werkwoorden met zo’n vast voorzetsel kun je het voorzetsel niet vervangen door een ander voorzetsel.

Voorbeeld:

– Al in juni verlangen veel leerlingen naar de zomervakantie.

Bij het werkwoord verlangen hoort het vaste voorzetsel naar. Je kunt er geen ander voorzetsel voor in de plaats zetten.

– In juli gaan we kamperen met/naast/zonder onze buren.

Bij het werkwoord kamperen hoort geen vast voorzetsel. Je kunt het met verschillende voorzetsels combineren.

Noem een vast voorzetsel bij werkwoord.