Havo 3 - Chapitre 1 - Oefentoets grammatica

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

Oefentoets

chapitre 1

Grammaire - het bijvoeglijk naamwoord

Vormen van het bijv. naamwoord (algemene regel). Wat hoort bij elkaar?

geen verandering

(+ niks)

+ S

+ E

+ ES

mannelijke vorm

vrouwelijke vorm

mannelijk meervoud

vrouwelijk meervoud

Tu connais Ragazza-B?
(Italien) C’est une chanteuse ...............

1. italiene
2. italienne
3. italie
4. italien

(grand) Elle a une ....... maison.

1. grandee
2. grands
3. grand
4. grande

(petit) J'ai un ......frère.

1. petits
2. petite
3. petit
4. petites

(français) Tu sais que ma mère est ..........?

1. français
2. française
3. frans
4. françaisee

(heureux) Elle est très .........

1. heureux
2. heureuse
3. heureuxe
4. heureus

(sportif) Mon frère aime faire du sport, il est .....

1. sportif
2. sportifs
3. sportives
4. sportive

(beau) Ma copine est ......

1. belles
2. beau
3. beaue
4. belle

l'adjectif. Chaque semaine, elle publie de ...... vidéos (nouveau). Elles sont belles.

1. nouvelle
2. nouvels
3. nouveaux
4. nouvelles

l'adjectif. Sous ses vidéos, elle écrit toujours un ..... message (petit).

1. petit
2. petits
3. petites
4. petite

(vieux) Mon grand - père est .........

1. vielle
2. vieuxe
3. vieux
4. vieuxee

l'adjectif. Sylvie est une fille (amoureux)

1. amoureux
2. amoureuse
3. amoureuses

Max aime les filles ..... (actif).

1. actifes
2. actifs
3. actives
4. active

De plaats van het bijvoeglijk naamwoord:
algemene regel

1. achter het zelfstandig nw
2. voor het zelfstandig nw

Tekst

Komen achter...

Komen voor...

het zelfst. nw.

Sleep de BN naar de jusite plek

intéressantes

nouveau

magnifique

mauvaise

beaux

bon

petits

américan

jeune

bleu

komt het bijvoeglijk naamwoord voor of achter het zelfstandig naamwoord?

VOOR

ACHTER

italien

mauvais

noir

joli

beau

sportif

komt het bijvoeglijk naamwoord voor of achter het zelfstandig naamwoord?

VOOR

ACHTER

heureux

cher

petit

grand

facile

long

op welke plaats komt het bijvoeglijk naamwoord? voor of achter het zelfstandig naamwoord?
la montagne (haute)

1. voor
2. achter

op welke plaats komt het bijvoeglijk naamwoord? voor of achter het zelfstandig naamwoord?
la fille (grande)

1. voor
2. achter

op welke plaats komt het bijvoeglijk naamwoord? voor of achter het zelfstandig naamwoord?
un ami (nouveau)

1. voor
2. achter

op welke plaats komt het bijvoeglijk naamwoord? voor of achter het zelfstandig naamwoord?
une maison (moderne)

1. voor
2. achter

op welke plaats komt het bijvoeglijk naamwoord? voor of achter het zelfstandig naamwoord?
un pantalon (bleu)

1. voor
2. achter

In welke zin staat het bijvoeglijk naamwoord op de juiste plaats en in de juiste vorm?

1. Une voiture française
2. Une Française voiture
3. Une français voiture
4. Une voiture français

Grammaire - werkwoorden 

op -re

Regelmatige werkwoorden 

op -re

Je

Tu

Il

Nous

Vous

Ils

s

s

-

ONS

EZ

ENT

Passé composé. Vous (entendre) .... parler de l’appli CataWiki?

1. a entendu
2. avez entendu
3. avons entendu
4. ont entendu

Présent. Sur l’appli, on (vendre) ... toutes sortes d’objets.

1. vendez
2. vends
3. vend
4. vendu

Présent. Moi, je (vendre) ... des bijoux.

1. vende
2. vends
3. vendent
4. vendu

Passé composé. Tu (vendre) ... déjà ton vélo?

1. ai vendu
2. as vendu
3. as vend
4. a vendu

Vervoeg in de présent:
(perdre) Nous....

Vervoeg in de présent:
(vendre) Elles....

Vervoeg in de présent:
(attendre) Paula....

Vervoeg in de passé composé:
(attendre) Vous....

Vervoeg in de passé composé:
(rendre) Tu....

Futur simple 

Wat is het? 

Futur simple 

	Hele ww	Uitgang	Futur simple
Je	manger	-ai	Je manger ai
Tu	manger	-as	Tu manger as
Il / Elle / On	manger	-a	Il manger a
Nous	manger	-ons	Nous manger ons
Vous	manger	-ez	Vous manger ez
Ils / Elles	manger	-ont	Ils manger ont

Futur simple

Er staat ATLIJD een R voor de uitgang van de futur!

De futur simple vertaal ik met:

1. zal/zullen
2. zou/zouden

tu.................... (répondre, futur simple)

1. répondreras
2. répondras
3. répondait
4. réponds

il (connaître) in de futur simple

1. connu
2. connaîtra
3. connaîtront
4. cannaîtrez

nous (regarder)

1. regarderons
2. regardons
3. regardions
4. avons regardé

nous (connaître)

1. connaîtrons
2. connaitrions
3. connaissiez
4. connaissions

Futur simple:
Tu (travailler)

1. tu travaillas
2. tu travaillera
3. tu travailleras

Welke zin staat goed in de Futur simple?

1. Tu vas visiter Paris
2. Tu visitera Paris
3. Tu as visité Paris
4. Tu visiteras Paris

Futur simple:
Ik zal werken

1. Je marcherai
2. je voyagerai
3. je travaillerai
4. je ferai